ECLI:NL:RBDHA:2014:6429

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 mei 2014
Publicatiedatum
23 mei 2014
Zaaknummer
AWB-14_991
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de beëindiging en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.L.M. Klinkhamer, en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, vertegenwoordigd door C.M.J. Vos-Kersten. De zaak betreft de beëindiging en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). Eiseres ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar heeft haar huwelijk en de studiefinanciering van haar echtgenoot niet tijdig doorgegeven aan de gemeente. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstandsuitkering en een terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente terecht de studiefinanciering van de echtgenoot heeft meegeteld bij de beoordeling van de bijstandsverlening aan eiseres. De rechtbank oordeelt dat, gelet op de artikelen 19 en 31-33 van de Wwb, alle inkomens- en vermogensbestanddelen tot de middelen worden gerekend die strekken tot vermindering van de bijstand. Eiseres heeft aangevoerd dat zij niet over de partnertoeslag kon beschikken, maar de rechtbank oordeelt dat zij redelijkerwijs aanspraak had kunnen maken op deze toeslag, indien deze tijdig was aangevraagd.

De rechtbank concludeert dat de gemeente in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/991

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: C.M.J. Vos-Kersten).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) met ingang van die datum beëindigd, ingetrokken met ingang van 3 januari 2013 en de verstrekte Wwb-uitkering over de periode van 1 januari 2012 tot en met 2 januari 2013 herzien (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 25 juni 2013 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de ten onrechte verleende bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 mei 2013 tot een bedrag van € 7.836,98 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 24 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het primaire besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 2 herroepen en beslist dat de terugvordering over de periode van 1 januari 2012 tot en met 2 januari 2013 tot een bedrag van € 4.060,- komt te vervallen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2014.
Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.1 Eiseres, gehuwd met [A] (hierna: de echtgenoot), ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Eiseres heeft tijdig aan verweerder doorgegeven dat zij is gehuwd en dat haar echtgenoot studiefinanciering ontving ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
1.2 Bij het primaire besluit I heeft verweerder over de periode van 1 januari 2012 tot en met 2 januari 2013 alsnog de inkomsten uit studiefinanciering op de bijstand van eiseres in mindering gebracht voor zover het totale inkomen van eiseres en echtgenoot de gehuwdennorm te boven ging. Voorts heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres met ingang van 3 januari 2013 ingetrokken op de grond dat haar echtgenoot per die datum tevens aanspraak kon maken op een partnertoeslag ingevolge de Wsf 2000, waardoor sprake was van inkomsten boven de voor eiseres geldende norm.
1.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder afgezien van terugvordering over de periode van 1 januari 2012 tot en met 2 januari 2013. De intrekking en terugvordering met betrekking tot de periode van 3 januari 2013 tot en met 31 mei 2013 is gehandhaafd.
3.
In artikel 19, tweede lid, van de Wwb is bepaald dat de hoogte van de algemene bijstand het verschil is tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de Wwb bepaalt vervolgens dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge artikel 32, derde lid, van de Wwb wordt, indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, zijn inkomen slechts in aanmerking genomen voor zover het inkomen van de gehuwden tezamen, met inbegrip van de bijstand die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Voor de vaststelling van het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot is deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.
Artikel 33, tweede lid, van de Wwb, ten slotte, bepaalt dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 in aanmerking wordt genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 en, indien een toeslag als bedoeld in artikel 3.4 of artikel 3.5 van die wet is toegekend, het bedrag aan toeslag, genoemd in artikel 3.18 van die wet.
4.1
Volgens rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie uitspraken van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:705 en ECLI:NL:CRVB:2014:719) worden, gelet op het complementaire karakter van de bijstand, in beginsel alle inkomens- en vermogensbestanddelen tot de middelen gerekend die strekken tot vermindering van de bijstand. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit en uit de aangehaalde artikelen van de Wwb dat studiefinanciering inclusief de van toepassing zijnde toeslag van de niet rechthebbende partner wordt gerekend tot de middelen waarover eiseres beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2
Vaststaat dat eiseres en haar echtgenoot de partnertoeslag niet hebben ontvangen. Eiseres heeft dan ook niet feitelijk over de partnertoeslag beschikt. De vraag is of zij daar (samen met haar echtgenoot) redelijkerwijs over heeft kunnen beschikken. Uit de genoemde uitspraken blijkt dat tot de middelen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken in het algemeen slechts worden gerekend de middelen waarop de betrokkene in beginsel een rechtens afdwingbare aanspraak heeft. In die situatie moet vervolgens worden beoordeeld of in redelijkheid kan worden gevergd dat de betrokkene die aanspraak te gelde maakt. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat, indien haar echtgenoot tijdig de partnertoeslag had aangevraagd, deze niet zou zijn toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank had eiseres met ingang van 3 januari 2013, de geboorte van haar kind, redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen over de partnertoeslag als middel om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dat de partnertoeslag niet met terugwerkende kracht wordt verstrekt en de echtgenoot hierop nu geen aanspraak meer heeft, doet daaraan niet af, aangezien het erom gaat of eiseres ten aanzien van de periode van 3 januari 2013 tot en met 31 mei 2013 redelijkerwijs over deze inkomsten had kunnen beschikken. Het had op de weg van eiseres en haar echtgenoot gelegen om tijdig de partnertoeslag aan te vragen.
4.3
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering gebruik kunnen maken. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder dat in het geval van eiseres niet heeft kunnen doen.
5.
Het beroep is ongegrond.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Verbeek, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W.W. Koppe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.