ECLI:NL:RBDHA:2014:5750
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - meervoudig
- S.A. van Hoof
- L. van Gijn
- G.A. van der Straaten
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van de Minister van Buitenlandse Zaken bij aanvraag mvv en overgangsrecht Wet nationale visa
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de bevoegdheid van de Minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de aanvraag van een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) door een Somalische eiser. De eiser had op 9 juli 2010 een aanvraag ingediend voor een mvv met het doel van gezinshereniging. Deze aanvraag werd op 27 september 2010 afgewezen, waarna de eiser bezwaar maakte. Het bezwaar werd op 1 november 2011 ongegrond verklaard, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigde deze beslissing op 3 september 2013 en verklaarde het beroep alsnog gegrond. De Minister van Buitenlandse Zaken nam vervolgens op 28 oktober 2013 opnieuw een besluit, dat wederom door de rechtbank werd bestreden.
De rechtbank oordeelde dat de Minister van Buitenlandse Zaken onbevoegd was om het besluit van 28 oktober 2013 te nemen. Dit oordeel was gebaseerd op de vaststelling dat de bevoegdheid om mvv's te verlenen met ingang van 1 juni 2013 was overgedragen aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, zoals vastgelegd in Koninklijke Besluiten. De rechtbank benadrukte dat de bevoegdheid van de Minister van Buitenlandse Zaken niet door de Wet nationale visa werd bepaald en dat de Kroon op grond van artikel 44 van de Grondwet de bevoegdheid heeft om ministeries in te stellen en taken te verdelen.
De rechtbank verklaarde het beroep van de referente niet-ontvankelijk, maar het beroep van de eiser werd gegrond verklaard. Het bestreden besluit werd vernietigd en de Minister van Buitenlandse Zaken werd opgedragen het bezwaarschrift door te zenden aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 730,50. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.