ECLI:NL:RBDHA:2014:5750

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
12 mei 2014
Zaaknummer
AWB 13/28775
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Minister van Buitenlandse Zaken bij aanvraag mvv en overgangsrecht Wet nationale visa

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de bevoegdheid van de Minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de aanvraag van een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) door een Somalische eiser. De eiser had op 9 juli 2010 een aanvraag ingediend voor een mvv met het doel van gezinshereniging. Deze aanvraag werd op 27 september 2010 afgewezen, waarna de eiser bezwaar maakte. Het bezwaar werd op 1 november 2011 ongegrond verklaard, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigde deze beslissing op 3 september 2013 en verklaarde het beroep alsnog gegrond. De Minister van Buitenlandse Zaken nam vervolgens op 28 oktober 2013 opnieuw een besluit, dat wederom door de rechtbank werd bestreden.

De rechtbank oordeelde dat de Minister van Buitenlandse Zaken onbevoegd was om het besluit van 28 oktober 2013 te nemen. Dit oordeel was gebaseerd op de vaststelling dat de bevoegdheid om mvv's te verlenen met ingang van 1 juni 2013 was overgedragen aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, zoals vastgelegd in Koninklijke Besluiten. De rechtbank benadrukte dat de bevoegdheid van de Minister van Buitenlandse Zaken niet door de Wet nationale visa werd bepaald en dat de Kroon op grond van artikel 44 van de Grondwet de bevoegdheid heeft om ministeries in te stellen en taken te verdelen.

De rechtbank verklaarde het beroep van de referente niet-ontvankelijk, maar het beroep van de eiser werd gegrond verklaard. Het bestreden besluit werd vernietigd en de Minister van Buitenlandse Zaken werd opgedragen het bezwaarschrift door te zenden aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 730,50. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 13/28775

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 april 2014

in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
eiser,
[naam],
geboren op [geboortedatum],
referente,
beiden van Somalische nationaliteit,
gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde mr. G.J. van der Graaf),
tegen

de Minister van Buitenlandse Zaken,

Visadienst,
verweerder.

Het procesverloop

Op 9 juli 2010 heeft eiser, bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Kampala te Oeganda, verzocht om de afgifte van een machtiging voorlopig verblijf (hierna: mvv) met als doel ‘gezinshereniging’ bij referente in het kader van nareis.
Bij besluit van 27 september 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
Daartegen hebben eisers op 25 oktober 2010 bezwaar gemaakt.
Op 1 november 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 24 mei 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:10545) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep van eiser ongegrond verklaard.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft op
3 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1065) het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 24 mei 2012 vernietigd, het beroep in die zaak alsnog gegrond verklaard en verweerders besluit van 1 november 2011 vernietigd.
Bij besluit van 28 oktober 2013 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Op 8 november 2013 hebben eisers beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 10 januari 2014 samen met de openbare behandeling van het beroep met zaaknummer AWB 13/28776. Referente is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eisers. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.P. Guérain.
Bij brief van 19 februari 2014 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Na verkregen toestemming van partijen heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57 van de Awb bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarop is het onderzoek gesloten.

De beoordeling

1.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2.
Referente heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 september 2010. Op haar bezwaar is evenwel nog niet beslist, zoals ook namens verweerder ter zitting erkend. Hoewel referente een belang heeft bij het aan eiser gerichte besluit, kan zij hiertegen niet in beroep opkomen. Zij heeft immers – nadat op haar bezwaar is beslist – een zelfstandig beroepsrecht. Het beroep van referente wordt derhalve niet-ontvankelijk verklaard.
3.
De vraag of een besluit is genomen door het daartoe bevoegde bestuursorgaan wordt door de rechtbank ambtshalve beantwoord.
Met ingang van 1 juni 2013 is (een deel van) de Wet van 24 mei 2012 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met nationale visa en enkele andere onderwerpen (hierna: de Wet nationale visa) in werking getreden (Stb. 2013, 165). Verweerder baseert zijn bevoegdheid op het overgangsrecht, artikel II, tweede lid, van deze wet.
De rechtbank is echter van oordeel dat de bevoegdheid niet door deze wettelijke regeling wordt bepaald en dat verweerder onbevoegd was het bestreden besluit te nemen. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Ingevolge artikel 44 van de Grondwet, worden ministeries bij Koninklijk Besluit ingesteld. Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Grondwet kunnen staatssecretarissen bij koninklijk besluit worden benoemd en ontslagen. Blijkens het tweede lid treedt een staatssecretaris in de gevallen waarin de minister het nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen, in zijn plaats als minister op. De staatssecretaris is uit dien hoofde verantwoordelijk, onverminderd de verantwoordelijkheid van de minister.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2001 (ECLI:NL:RVS:2001:AL2331) en het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF2845) volgt dat de Kroon op grond van artikel 44 van de Grondwet de bevoegdheid heeft ministeries in te stellen en taken tussen ministeries te verdelen en te herverdelen. Deze grondwettelijke bevoegdheid heeft ook betrekking op het overbrengen van bevoegdheden van het ene ministerie naar het andere, waarbij geldt dat er geen grond is om onderscheid te maken tussen het overbrengen van gehele organisatieonderdelen enerzijds en specifieke beleidsterreinen anderzijds. Dat de bevoegdheden van een bepaalde minister zijn geregeld bij wet in formele zin, doet daaraan niet af. Een dergelijke regeling vindt plaats in het licht van de op dat moment geldende departementale indeling en in het besef dat die indeling onder de vigeur van artikel 44 van de Grondwet kan wijzigen. Voor het overbrengen van bevoegdheden naar een andere minister is de tussenkomst van de formele wetgever dan ook niet vereist. Evenmin is nodig dat de overdracht van bevoegdheden krachtens artikel 44 van de Grondwet nadien bij wet in formele zin wordt bevestigd. Het is gevestigde staatsrechtelijke praktijk dat een dergelijke bevestiging, zoals in de Wet nationale visa, niet nodig is voor een rechtmatige bevoegdheidsuitoefening door een bij Koninklijk Besluit daartoe aangewezen bewindspersoon.
De rechtbank overweegt dat op grond van het Besluit van 10 juni 2013 houdende departementale herindeling met betrekking tot visa lang verblijf (Stcrt. 2013, nr. 16492, 20 juni 2013) met terugwerkende kracht en zonder enige vorm van overgangsrecht, niet de Minister van Buitenlandse Zaken, maar de Minister van Veiligheid en Justitie met ingang van 1 juni 2013 met de behartiging van aangelegenheden betreffende de verlening van mvv’s is belast. De rechtbank verwijst hierbij voorts naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 4 februari 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:654).
Verder is bij Besluit van 28 november 2012 van de Minister van Veiligheid en Justitie, houdende bekendmaking van de taak waarmee de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie meer in het bijzonder zal zijn belast (Stcrt. 2012, nr. 24375), de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op grond van artikel 46 van de Grondwet belast met de aangelegenheden betreffende immigratie. Hieruit volgt dat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie met ingang van 1 juni 2013 met de aangelegenheden betreffende de verlening van mvv’s is belast.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, de Minister van Buitenlandse Zaken onbevoegd was het besluit van 28 oktober 2013 te nemen. Derhalve dient het bestreden besluit te worden vernietigd en het beroep gegrond te worden verklaard.
De Minister van Buitenlandse Zaken zal het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb ter behandeling moeten doorzenden aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
4.
De rechtbank overweegt dat een nieuw besluit op bezwaar genomen dient te worden. Thans ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Gebleken is dat is afgezien van het horen. Naar het de rechtbank voorkomt is dit ten onrechte gebeurd. De rechtbank geeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie als bevoegd bestuursorgaan in overweging alsnog te horen in bezwaar. Tevens wijst de rechtbank er op dat ook op de door referente ingediende bezwaar moet worden beslist.
5.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke met inachtneming van het besluit proceskosten bestuursrecht zijn vastgesteld op € 730,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting gelet op de voeging met zaaknummer AWB 13/28776, met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1) aan kosten van verleende rechtsbijstand.
De beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van referente niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 730,50 (zegge: zevenhonderddertig euro en vijftig cent);
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 160, - aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, voorzitter, mr. L. van Gijn en
mr. G.A. van der Straaten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Robertson, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 29 april 2014.
griffier, voorzitter,
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).