201206179/1/V1.
Datum uitspraak: 3 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de referente], [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna: de vreemdelingen),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 24 mei 2012 in zaak nr. 11/38681 in het geding tussen:
de referente en de vreemdelingen
en
de minister van Buitenlandse Zaken, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2010 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 november 2011 heeft de minister het daartegen door de referente en de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de referente en de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de referente en de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De referente en de vreemdelingen klagen in grieven 1 tot en met 3 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de feitelijke gezinsband tussen de referente en de vreemdelingen is verbroken nu zij na haar vertrek uit Somalië zijn opgenomen in een ander gezin, te weten het gezin van hun grootmoeder. Zij voeren aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de enkele omstandigheid dat de vreemdelingen na het vertrek van de referente uit het land van herkomst zijn achtergebleven bij de overige leden van haar gezin, onder wie hun grootmoeder, niet met zich brengt dat zij zijn opgenomen in een ander gezin.
2.1. De aldus opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201112315/1/V1 beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat de grieven slagen.
3. De referente en de vreemdelingen klagen in grief 4 dat dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar heeft kunnen afzien. Zij voeren aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond is.
3.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
3.2. De staatssecretaris heeft in het besluit van 1 november 2011 gereageerd op hetgeen de referente en de vreemdelingen in bezwaar hebben aangevoerd. Hij heeft erop gewezen dat hij zich in het besluit van dezelfde datum in de zaak van de gestelde echtgenoot van de referente op het standpunt heeft gesteld dat deze niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van het vertrek van de referente feitelijk tot haar gezin behoorde. De rechtbank heeft dit besluit bij uitspraak van 24 mei 2012 in zaak nr. 11/38677 vernietigd en de Afdeling heeft deze uitspraak bij uitspraak van heden in zaak nr. 201206148/1/V1 bevestigd. Voorts heeft de staatssecretaris zich, gelet op hetgeen onder 2.1. is overwogen, in het besluit van 1 november 2011 niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de feitelijke gezinsband tussen de referente en de vreemdelingen is verbroken omdat zij na haar vertrek uit Somalië zijn opgenomen in het gezin van hun grootmoeder. Onder deze omstandigheden was het bezwaar niet kennelijk ongegrond.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep alsnog gegrond verklaard. Het besluit van 1 november 2011 moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 en 7:2, eerste lid, van de Awb.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 24 mei 2012 in zaak nr. 11/38681;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 1 november 2011, kenmerk 0810-28-1367;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de referente en de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de referente en de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2013
620-716.