In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot erkenning van de minderjarige [B] door [A], met als doel vast te stellen of [B] in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. [A] heeft [B] op 21 juni 2011 erkend op de Nederlandse ambassade te Accra, maar de erkenning die op 6 september 1996 in Kameroen heeft plaatsgevonden, is onderwerp van geschil. De IND heeft betoogd dat deze erkenning niet rechtsgeldig is volgens het Kameroense recht, omdat de acte de reconnaissance niet door de vader, [A], is ondertekend. De rechtbank heeft de procedure op 23 januari 2014 mondeling behandeld, waarbij zowel [A] als zijn advocaat, mr. J.W.J. van den Broek, aanwezig waren, evenals mr. J.E.A. Pesch namens de IND. De officier van justitie heeft schriftelijk aangegeven geen mondelinge behandeling te wensen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de erkenning van [B] door [A] niet voldoet aan de vereisten van het Kameroense recht, zoals neergelegd in de Ordonnance no 81/02 van 29 juni 1981. De rechtbank concludeert dat de erkenning niet rechtsgeldig is, omdat de handtekening van de vader ontbreekt op de acte de reconnaissance. Hierdoor kan [B] niet in aanmerking komen voor het Nederlanderschap, aangezien de erkenning niet kan worden erkend binnen de Nederlandse rechtsorde. De rechtbank heeft het verzoek van [A] om vast te stellen dat [B] de Nederlandse nationaliteit bezit, afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 1 mei 2014.