ECLI:NL:RBDHA:2014:5468

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2014
Publicatiedatum
1 mei 2014
Zaaknummer
C-09-439928 - HA RK 13-161
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van een minderjarige en de gevolgen voor het Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot erkenning van de minderjarige [B] door [A], met als doel vast te stellen of [B] in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. [A] heeft [B] op 21 juni 2011 erkend op de Nederlandse ambassade te Accra, maar de erkenning die op 6 september 1996 in Kameroen heeft plaatsgevonden, is onderwerp van geschil. De IND heeft betoogd dat deze erkenning niet rechtsgeldig is volgens het Kameroense recht, omdat de acte de reconnaissance niet door de vader, [A], is ondertekend. De rechtbank heeft de procedure op 23 januari 2014 mondeling behandeld, waarbij zowel [A] als zijn advocaat, mr. J.W.J. van den Broek, aanwezig waren, evenals mr. J.E.A. Pesch namens de IND. De officier van justitie heeft schriftelijk aangegeven geen mondelinge behandeling te wensen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de erkenning van [B] door [A] niet voldoet aan de vereisten van het Kameroense recht, zoals neergelegd in de Ordonnance no 81/02 van 29 juni 1981. De rechtbank concludeert dat de erkenning niet rechtsgeldig is, omdat de handtekening van de vader ontbreekt op de acte de reconnaissance. Hierdoor kan [B] niet in aanmerking komen voor het Nederlanderschap, aangezien de erkenning niet kan worden erkend binnen de Nederlandse rechtsorde. De rechtbank heeft het verzoek van [A] om vast te stellen dat [B] de Nederlandse nationaliteit bezit, afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 1 mei 2014.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/439928 / HA RK 13-161
Beschikking van 1 mei 2014
in de zaak van
[A],
verder te noemen ‘[A]’,
in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige
[B],
verder te noemen ‘[B]’,
wonende te [woonplaats] (Ivoorkust),
verzoeker,
advocaat mr. J.W.J. van den Broek te Eindhoven,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Veiligheid en Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verder te noemen ‘de IND’
zetelende te Den Haag,
vertegenwoordigd door mr. J.E.A. Pesch.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 26 maart 2013 ingekomen verzoekschrift,
  • de brieven van de IND van 21 mei 2013 en 3 december 2013,
  • de brieven van mr. Van den Broek van 10 juli 2013 en 29 augustus 2013,
  • de brieven van de officier van justitie van 6 januari 2014 en 20 maart 2014.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014. [A] is verschenen, vergezeld van mr. Van den Broek. Namens de IND is mr. Pesch verschenen. De officier van justitie heeft schriftelijk te kennen gegeven geen prijs te stellen op een mondelinge behandeling. De rechtbank heeft de zaak pro forma aangehouden om [A] in de gelegenheid te stellen nog stukken in het geding te brengen. Na de zitting heeft de rechtbank nog brieven ontvangen van de zijde van [A] van 19 februari 2014 en 22 april 2014 en van de IND van 3 maart 2014.

2.De feiten

2.1.
[B] is op [geboortedag] 1996 in [geboorteplaats] (Kameroen) geboren. Op de op 6 september 1996 opgemaakte geboorteakte van [B] staat [A] vermeld als de vader en [C], geboren op [geboortedag] 1974 te [geboorteplaats] (Kameroen) als de moeder.
2.2.
Ten tijde van het opmaken van de geboorteakte was [A] niet gehuwd met de moeder van [B], maar met mevrouw [D]. Het huwelijk van [A] met mevrouw [D] is op 4 oktober 2002 door echtscheiding ontbonden.
2.3.
Op 9 augustus 2003 is [A] in Doula (Kameroen) in het huwelijk getreden met de moeder van [B]. Bij Ivoriaanse beschikking van 1juni 2010 is de scheiding tussen [C] en [A] gelast en is aan [A] de zorg over [B] toevertrouwd. Op 15 juli 2011 is het huwelijk tussen [A] en [C] door een uitspraak van de rechtbank te Abidjan (Ivoorkust), door echtscheiding ontbonden.
2.4.
Op 6 oktober 2005 heeft [C] zich met [B] gevestigd in Nederland. Op 18 juni 2007 zijn zij vertrokken naar Ivoorkust. Sedert medio 2011 verblijft [C] weer in Nederland. Sedert eind juni 2012 woont [B] bij [A] in Ivoorkust.
2.5.
Op 21 juni 2011 heeft [A] op de Nederlandse ambassade te Accra [B] erkend.

3.Het verzoek, het standpunt van de IND en van de officier van justitie

3.1.
[A] verzoekt de rechtbank vast te stellen dat [B] in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Hij voert daartoe aan dat [B] op 6 september 1996 door hem rechtsgeldig voor de Kameroense wet is erkend en dat deze erkenning vatbaar is voor erkenning binnen de Nederlandse rechtssfeer aangezien er sprake was van een relatie tussen hem en de moeder die op één lijn viel te stellen met een huwelijk. Op grond van het op 6 september 1996 geldende artikel 4 lid 1 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) heeft [B] als minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend het Nederlanderschap verkregen, aldus [A].
3.2.
De IND komt tot de conclusie dat [B] niet het Nederlanderschap bezit, omdat de erkenning van [B] in 1996 in Kameroen op meerdere gronden niet vatbaar is voor erkenning in de Nederlandse rechtsorde. Er is geen rechtsgeldige erkenning naar Kameroens recht, er is geen zorgvuldig onderzoek voorafgegaan aan de erkenning, [A] was in 1996 niet bevoegd tot erkenning en de toestemming van de moeder voor de erkenning ontbreekt, aldus de IND.
3.3.
De officier van justitie heeft schriftelijk meegedeeld zich aan te sluiten bij het advies van de IND.

4.De beoordeling

4.1.
Uit artikel 10:101 van het Burgerlijk Wetboek blijkt dat buitenlandse rechtsfeiten en rechtshandelingen, waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, in beginsel in Nederland voor erkenning in aanmerking komen. Onder de voorwaarde dat de akte dient te zijn opgemaakt overeenkomstig de plaatselijke voorwaarden, dient te worden verstaan het ter plaatse geldende nationale recht, het internationaal privaatrecht daaronder begrepen.
4.2.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank eerst dient te beoordelen of [B] op 6 september 1996 naar Kameroens recht rechtsgeldig door [A] is erkend. Uit de Ordonnance no 81/02 van 29 juni 1981, waarvan door [A] een Nederlandse vertaling is overgelegd van de artikelen 41 tot en met 46, valt het volgende af te leiden.
4.3.
De erkenning van kinderen die buiten het huwelijk zijn geboren kan worden gedaan door een verklaring af te leggen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand op het moment van de geboorteaangifte. In dat geval wordt de verklaring van de vermeende vader opgenomen door de ambtenaar van de burgerlijke stand na instemming van de moeder en in aanwezigheid van twee getuigen (artikel 44 lid 1).
De ambtenaar van de burgerlijke stand stelt de identiteit vast van de ouders van het kind en stelt de verklaring op schrift in een door de president van de rechtbank in eerste aanleg geparafeerd genummerd register, dat voor dat doel is bestemd (artikel 44 lid 2).
Deze verklaring wordt ondertekend door de vader, de moeder, de getuigen en de ambtenaar van de burgerlijke stand vóór het opstellen van de geboorteakte (artikel 44 lid 3).
4.4.
Bij brief van 19 februari 2014 heeft mr. Van den Broek de rechtbank een ‘Acte de reconnaissance’ toegezonden. Deze akte is opgesteld op 6 september 1996 en is ondertekend door de moeder en twee getuigen. De handtekening van de vader ontbreekt. Bij de akte is weliswaar een (ongedateerd) document gevoegd waarop de handtekeningen van de vader, de moeder en de beide getuigen staan vermeld, maar niet blijkt dat dit document gezien moet worden als een onderdeel van de akte en voorafgaand aan de geboorteaangifte is opgesteld.
4.5.
Aldus is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 44 lid 3 van de ‘Ordonnance nr. 81/02 van 29 juni 1981’. Daarmee is onvoldoende komen vast te staan dat de vader daadwerkelijk de volgens artikel 44 lid 1 van de Ordonnance vereiste verklaring heeft afgelegd. Op grond daarvan komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een naar Kameroens recht geldige erkenning van [B] door [A]. Dit heeft tot gevolg dat [B] niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.
4.6.
Aan bespreking van de overige verweren van de IND komt de rechtbank gelet op het vorenstaande niet toe. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de zaak langer aan te houden om een gelegaliseerde versie van de ‘acte de reconnaissance’ over te leggen; de rechtbank leest dit verzoek in de brief van [A] van 22 april jl.

5.De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.P. van Ham, mr. N.B. Verkleij en mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2014. [1]

Voetnoten

1.type: 206