ECLI:NL:RBDHA:2014:4897

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
18 april 2014
Zaaknummer
SGR 13/5478
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid minister van Defensie voor posttraumatische stressstoornis na uitzending naar Libanon

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een voormalig dienstplichtig militair, en de minister van Defensie. De eiser heeft de minister aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) die hij heeft opgelopen tijdens zijn uitzending naar Libanon van 1981 tot 1982. De rechtbank heeft de vraag behandeld of de minister zijn zorgplicht jegens de eiser is nagekomen. De eiser heeft betoogd dat de minister niet voldoende zorg heeft geboden voorafgaand aan, tijdens en na de uitzending, en dat hij daardoor schade heeft geleden die niet door de rechtspositionele voorzieningen wordt gedekt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de PTSS van de eiser en zijn militaire dienst in Libanon. De rechtbank heeft vervolgens de zorgplicht van de minister getoetst aan de hand van de toenmalige stand van de wetenschap en de beschikbare zorgvoorzieningen. De rechtbank concludeert dat de minister in de periode van de vredesmissies naar Libanon een stelsel van zorg heeft gehanteerd dat voldeed aan de eisen van de wetenschap destijds. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de door de eiser gestelde restschade, omdat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn zorgplicht is nagekomen.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/5478

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. V. Dolderman),
en
de minister van Defensie, verweerder
(gemachtigde: mr. A.J. Pronk-Wittenburg).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2012 heeft verweerder geweigerd aansprakelijkheid te erkennen voor de gevolgen van de uitzending van eiser naar Libanon in de periode van [datum] 1981 tot [datum] 1982.
Bij besluit van 31 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 20 en 24 januari 2014 heeft eiser nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2014.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en kol-arts drs. R. Mooren (hierna: Mooren).

Overwegingen

1.1. Eiser heeft van [datum] 1981 tot [datum] 1982 als dienstplichtig militair in de stand van soldaat deelgenomen aan de vredesmissie naar Libanon (UNIFIL). Op 26 februari 1982 is eiser met groot verlof gegaan. In 1986 is hij 12 dagen in werkelijke dienst opgekomen in het kader van een herhalingsoefening. Op 1 oktober 1997 volgde registratief ontslag uit de militaire dienst wegens leeftijdsgebonden dienstbeëindiging.
Na zijn terugkeer uit Libanon heeft eiser een teruggetrokken bestaan geleid. Nadat hij zijn toenmalige vriendin leerde kennen verhuisde hij naar [plaats]. Aanvankelijk is eiser enige tijd werkloos geweest maar daarna heeft hij toch werk gevonden. In die periode stortte eiser zich volledig op zijn werk. Om ‘rust in zijn hoofd’ te krijgen is eiser speed en alcohol gaan gebruiken. Zijn alcoholgebruik liep op tot 1,5 tot 2 kratten bier per dag. Met ups en downs heeft eiser het kunnen volhouden tot het medio 2005/2006 mis ging. Eiser was destijds groepsleider bij het bedrijf PPG en hij worstelde met op burn-out en posttraumatische stressstoornis (PTSS) gelijkende klachten. Zijn toenmalige werkgever heeft eiser vervolgens teruggezet in functie wegens middelengebruik en agressief gedrag op de werkvloer. Eiser ging steeds zwaarder drinken en heeft in een waas in juli 2006 ontslag genomen.
Doordat eiser zelf ontslag had genomen heeft hij, totdat hij ongeveer anderhalf jaar later in aanmerking kwam voor een militair invaliditeitspensioen (MIP), geen enkel inkomen gehad. Eiser was inmiddels gescheiden van zijn echtgenote en zag zijn kinderen niet meer. Zijn woning was hij kwijtgeraakt. Eiser heeft een periode een zwervend bestaan gehad waarin hij schulden heeft opgebouwd. Hij reed in een onverzekerde auto rond en maakte veel verkeersovertredingen met boetes tot gevolg. Hij betaalde geen belastingen en zorgpremie. Eiser kwam vervolgens in het criminele circuit terecht waarbij hij drugstransporten verrichtte. Voorts vertoonde eiser zeer agressief gedrag waardoor hij meermaals met justitie in contact kwam.
In september 2006 heeft eiser zich vervolgens van het leven proberen te beroven. Uiteindelijk heeft eiser zich met hulp van een vriendin aangemeld bij het Sinaï-centrum waar medio 2007 bij eiser PTSS werd vastgesteld. Eiser werd voor langere tijd opgenomen in het Centrum voor behandeling (17 september 2007 tot en met 2012).
1.2. Bij besluit van 3 juni 2008 heeft verweerder verband aangenomen tussen de uitoefening van de militaire dienst in Libanon en de bij eiser geconstateerde PTSS. Bij dat besluit werd eiser met terugwerkende kracht tot juni 2006 een MIP toegekend berekend naar een mate van invaliditeit van 100%. Met ingang van 1 februari 2013 heeft verweerder de mate van invaliditeit met dienstverband vastgesteld op 40%.
Bij besluit van 22 mei 2013 is eiser 80-100% arbeidsongeschikt in de zin van de WIA verklaard en is hem met terugwerkende kracht vanaf 28 maart 2012 een IVA uitkering toegekend. Eind 2012 ontving eiser een bedrag van € 50.000,- op grond van de Ereschuldregeling.
1.3. Bij brief van 22 juli 2011 heeft eiser verweerder aansprakelijk gesteld voor de door hem als gevolg van de uitzending naar Libanon geleden buitenrechtspositionele schade.
1.4. Bij het primaire besluit van 27 april 2012 heeft verweerder geweigerd aansprakelijkheid te erkennen voor de als gevolg van uitzending door eiser geleden schade, die niet door de rechtspositionele voorzieningen waarop eiser aanspraak kan maken, wordt gedekt (hierna: restschade).
2.1. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder zijn weigering om aansprakelijkheid te aanvaarden gehandhaafd. Verweerder acht het niet aannemelijk dat eiser restschade heeft geleden. Voor zover het bestaan van restschade alsnog aannemelijk zou worden gemaakt, stelt verweerder zich op het standpunt dat hij daarvoor niet aansprakelijk is, omdat het door verweerder gevoerde zorgbeleid vóór, tijdens en na de uitzending destijds in overeenstemming was met de toenmalige stand van de wetenschap. Eisers klachten zijn bovendien lange tijd niet zichtbaar geweest. Zodra deze klachten manifest werden is een behandelaanbod toegepast, aldus verweerder.
2.2. Eiser voert in beroep aan dat verweerder aansprakelijkheid voor de gevolgen van eisers uitzending naar Libanon dient te aanvaarden. Eiser stelt dat verweerder niet heeft aangetoond dat hij voorafgaande, tijdens en na de uitzending aan zijn zorgplicht heeft voldaan bezien naar de toenmalige stand van de wetenschap. Voor zover verweerder zich beroept op zijn zorgbeleid voorafgaande, tijdens en na de uitzending, heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat ook in eisers geval daadwerkelijk uitvoering is gegeven aan dat beleid.
Verder voert eiser aan dat verweerder ook na 1982, als onderdeel van de op hem als overheidswerkgever rustende zorgplicht, nadere maatregelen had moeten treffen en actie had moeten ondernemen in de richting van eiser voor zover het voortschrijdend wetenschappelijk inzicht in de behandeling van PTSS dat vereiste.
3.1. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.2. In dit geschil staat vast dat oorzakelijk verband bestaat tussen de bij eiser vastgestelde PTSS en de uitoefening van de militaire dienst door eiser in Libanon.
3.3. Niet in geschil is voorts dat de weigering van verweerder om aansprakelijkheid te erkennen moet worden getoetst aan de maatstaf of verweerder de volgens vaste rechtspraak (CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072) op de overheidswerkgever rustende zorgplicht is nagekomen. In die rechtspraak is als norm geformuleerd dat de ambtenaar – voor zover zulks niet reeds voortvloeit uit de van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften – recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
3.4. Verder zijn partijen het erover eens dat in beginsel op verweerder de last rust om aannemelijk te maken dat hij heeft voldaan aan de zorgplicht uitgaande van de omstandigheden van het geval en de toenmalige stand van de wetenschap. Indien dusdanige tekortkomingen naar voren komen dat deze als een schending van de zorgplicht moeten worden aangemerkt, wordt het causaal verband met de PTSS als een gegeven beschouwd, tenzij verweerder aannemelijk maakt dat de PTSS niet aan een gebrek aan zorg kan worden toegeschreven.
3.5. Het gaat in dit geschil om de vergoeding van de volgens eiser bestaande restschade. Welke schadeposten concreet voor vergoeding in aanmerking komen, is thans nog niet aan de orde. Evenmin is de vraag aan de orde in hoeverre daarbij rekening moet worden gehouden met de aan eiser toegekende ereschulduitkering.
3.6. De rechtbank is van oordeel dat het door verweerder in de periode van de vredesmissies naar Libanon gehanteerde stelsel van zorg, zoals daarvan blijkt uit het rapport Nazorg ex-UNIFILmilitairen van de Afdeling Gedragswetenschappen van de Directie Personeel Koninklijke Landmacht van april 1987, voldeed aan de eisen die daaraan, gelet op de stand van de wetenschap destijds, mogen worden gesteld. Daarbij is mede – naast het hierna te noemen rapport Schreuder – van belang dat omstreeks 1982 de kennis van PTSS nog volop in ontwikkeling was zoals blijkt uit het feit dat pas in 1980 de PTSS voor het eerst in de DSM III-criteria is vermeld.
3.7. Uit het rapport Nazorg ex-UNIFILmilitairen blijkt dat het beleid destijds voorzag in:
- voorafgaande aan de uitzending: voorlichting omtrent mogelijke risico`s op psychologisch gebied voorafgaande aan de uitzending,
- tijdens de vredesmissie: aanwezigheid van artsen, geestelijk verzorgers en bedrijfsmaatschappelijk werkers,
- na de uitzending: voorlichting over de nazorg op een drietal momenten, namelijk direct bij de terugkeer uit Libanon, bij de dienstverlating en drie tot zes maanden na terugkeer uit Libanon,
- het informeren van alle huisartsen in Nederland over de hulpverlening binnen Defensie.
Bij terugkeer uit Libanon ontvingen alle militairen een brief waarin werd gewezen op de mogelijkheid om ook veel later nog een beroep te doen op personeelszorg en begeleiding door de Militaire Sociale Dienst van het Ministerie van Defensie. De betreffende brief aan de militairen is als bijlage 4 bij het rapport Nazorg ex-UNIFIL militairen gevoegd.
Ook is informatie verstrekt aan alle huisartsen in Nederland over de hulpverlening binnen Defensie. De brief aan de huisartsen is eveneens als bijlage bij het rapport Nazorg ex-UNIFIL militairen gevoegd. Binnen Defensie is informatie verstrekt aan de Militaire Sociale Dienst, aan de Sociale Coördinatiecommissies, aan de Bureaus Individuele Hulpverlening en aan de onderdeelsartsen. Tevens is in een nota van de Sectie Individuele Hulpverlening (SIH) beschreven dat het SIH de nazorg aan ex- Libanongangers moest verlenen. Hierbij is vermeld dat ex-Libanongangers die een beroep zouden doen op het nazorgaanbod een verzoek konden indienen bij Defensie voor vergoeding van de reiskosten en loonderving als gevolg van de bezoeken aan het SIH.
Naar verweerder heeft toegelicht ging men tijdens de vredesmissie naar Libanon uit van de gedachte dat het preventief volgen van militairen na de uitzending juist problemen zou opleveren doordat militairen telkens weer opnieuw geconfronteerd zouden worden met traumatische gebeurtenissen. Men koos er daarom voor de militairen bij terugkeer voor te lichten omtrent de beschikbaarheid van nazorg en zich verder terughoudend op te stellen.
3.8. Uit de rapportage van Professor dr. B.J.N. Schreuder, psychiater en voormalig directeur van Centrum ’45 te Oegstgeest, van 22 februari 2000 (Rapport Schreuder) volgt dat het bovenomschreven stelsel van zorg dat verweerder omstreeks 1982 hanteerde voldeed aan de eisen van de stand van de wetenschap destijds. In het Rapport Schreuder is onder meer het volgende neergelegd:
“(…) De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat het ministerie van Defensie niet kon beschikken over de kennis die nodig was om adequate begeleiding in te stellen omdat die kennis er ten tijde van de uitzending naar Libanon en in de jaren daarna nog niet was. Achteraf bezien is de terughoudende houding met betrekking tot de nazorg een juiste geweest in die zin dat thans op grond van de huidige kennis diezelfde stelling kan worden ingenomen. Er zijn nog steeds weinig redenen om actief preventieve maatregelen te nemen nadat mensen traumatische ervaringen hebben ondergaan dan wel ter voorbereiding van militairen die mogelijk met deze ervaringen kunnen worden geconfronteerd. (…) Het gaat er niet om dat mensen sowieso worden begeleid nadien, maar dat indien zij dit zelf nodig achten de hulp kunnen vinden die nodig is.
Verweerder mocht aan deze rapportage betekenis hechten. Dat deze rapportage is opgesteld in het kader van een andere schadevergoedingszaak waarin werd aangevoerd dat verweerders zorgbeleid “onrechtmatig” was, doet anders dan eiser heeft aangevoerd, aan de inhoudelijk waarde van deze rapportage niet af.
3.9. Eiser heeft betwist dat aan het bovenbeschreven stelsel in zijn algemeenheid en in ieder geval specifiek in het geval van eiser daadwerkelijke uitvoering is gegeven. Eiser heeft in dit verband betwist dat er in Libanon hulpverleners aanwezig waren, en heeft betwist de onder 3.7 genoemde brieven met voorlichting over nazorgmogelijkheden te hebben ontvangen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft eiser 12 verklaringen van ex-UNIFIL militairen overgelegd die volgens eiser zijn stellingen ondersteunen. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat ook in eisers geval uitvoering is gegeven van het stelsel van nazorg zoals dat in het rapport Nazorg ex-UNIFILmilitairen is beschreven en dat verweerder daartoe zal moeten bewijzen dat de bewuste brieven daadwerkelijk naar eiser zijn verzonden.
Dit standpunt is juist. Evenwel is de rechtbank van oordeel dat aan dit door verweerder te leveren bewijs na een tijdsverloop van bijna dertig jaar (van 1982 tot 2011) geen al te hoge eisen mogen worden gesteld. De rechtbank verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6927 (Van Buuren van Swaay/Heesbeen). Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat dit arrest ook betekenis heeft in gevallen waarin het schadeverzoek nog niet is verjaard, nog daargelaten of daarvan in dit geval sprake is.
3.10. Ten aanzien van de aanwezigheid van geestelijk verzorgers, hulpverleners en artsen in Libanon overweegt de rechtbank als volgt. Uit de verklaring van eiser en uit het merendeel van de 12 overgelegde schriftelijke verklaringen, inhoudende dat de ondervraagden niet bekend waren met de aanwezigheid van geestelijke verzorgers, hulpverleners en artsen in het missiegebied, kan niet de conclusie worden getrokken dat er geen geestelijke verzorgers, hulpverleners en artsen in het gebied aanwezig waren. Immers in een (niet gedateerd) verslag van de afdeling Sociale Zaken van de Militaire Sociale Dienst staat dat in de periode 1979 tot 1983, toen het Nederlandse detachement de omvang van een bataljon had, acht officieren-bedrijfsmaatschappelijk werker deel uitmaakten van Dutchbatt. Daarnaast wordt in het verslag gemeld dat de Geestelijke Verzorging in Libanon ruim vertegenwoordigd was, aangezien in Libanon zowel een legerpredikant, een aalmoezenier als een humanistisch raadsman aanwezig waren.
Ook Mooren heeft ter zitting bevestigd dat hij als arts uitgezonden is geweest naar Libanon en dat er drie artsen verdeeld over de twee posten Haris en Majdal Zoun aanwezig waren en dat de bedrijfsmaatschappelijk werkers en geestelijk verzorgers in Haris spreekuur hielden.
Met het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat in het operationeel gebied en ook in Haris, waar eiser was gestationeerd, artsen, geestelijk verzorgers en bedrijfsmaatschappelijk werkers aanwezig dan wel beschikbaar waren.
3.11. Met het Rapport Nazorg Ex-UNIFILmilitairen heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat ook in eisers geval uitvoering is gegeven aan het omstreeks 1982 door verweerder gehanteerde stelsel van zorg. Uit dat rapport blijkt immers dat op drie momenten brieven met informatie over nazorg zijn verzonden aan alle militairen. Gelet op het hiervoor in 3.9 genoemde uitgangspunt dat aan het door verweerder te leveren bewijs dat ook in eisers geval uitvoering is gegeven aan het in 1982 gehanteerde stelsel van zorg geen al te hoge eiser mogen worden gesteld, kan anders dan eiser stelt van verweerder in redelijkheid niet worden gevergd dat hij verzendlijsten dan wel afschriften van de bijna dertig jaar geleden aan de UNIFILmilitaren verzonden brieven heeft bewaard. Bij dat oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder naar de stand van de wetenschap destijds in 1982 niet kon voorzien dat het bewaren van deze brieven van belang kon zijn in verband met een mogelijk toekomstige aansprakelijkstelling door ex-UNIFILmilitairen voor door hen geleden schade. Verweerder kan dus in redelijkheid niet worden tegengeworpen dat hij niet in staat is door overlegging van een afschrift van de aan eiser verzonden of uitgereikte brieven in de periode na de uitzending aan te tonen dat ook in eisers specifieke geval uitvoering is gegeven aan het zorgbeleid. Aannemelijk is dat ook aan eiser brieven zijn verzonden of uitgereikt waarin voorlichting is gegeven over de nazorg op een drietal momenten, namelijk direct bij de terugkeer uit Libanon, bij de dienstverlating en drie tot zes maanden na terugkeer uit Libanon.
3.12. Dat, zoals eiser heeft aangevoerd, in het rapport Nazorg ex-UNIFILmilitairen is vermeld dat ongeveer de helft van zowel de nazorgers als de niet-nazorgers zich desgevraagd wist te herinneren te zijn voorgelicht over de nazorgmogelijkheden doet hieraan niet af. Uit dit gegeven kan redelijkerwijs niet de conclusie getrokken worden dat slechts een willekeurig deel van de UNIFILmilitairen voorlichting heeft gehad. Verweerder heeft hieruit in redelijkheid kunnen concluderen dat het menselijk geheugen kennelijk onvoldoende adequaat is om zich na een aantal jaren exact te kunnen herinneren welke brieven men van zijn werkgever destijds heeft ontvangen. Nu 50% van de UNIFILmilitairen zich in 1987 wist te herinneren deze voorlichting te hebben gehad, is aannemelijk dat aan alle UNIFILmilitairen deze voorlichting is verstrekt. Daaraan doet niet af dat een deel van de 50% van de ex-UNIFILmilitairen die zich wisten te herinneren deze voorlichting te hebben gekregen, te kennen heeft gegeven deze voorlichting onvoldoende te hebben gevonden. Immers het feit dat de voorlichting onvoldoende werd geacht, betekent niet dat het geven van de voorlichting op zichzelf wordt ontkend.
Voorts kan de rechtbank aan de twaalf verklaringen van UNIFILmilitairen die eiser heeft overgelegd niet de waarde hechten die eiser daaraan gehecht wil zien. Immers uit sommige verklaringen blijkt dat wel voorlichting is ontvangen of dat men zich dat niet meer kan herinneren, hetgeen het standpunt van verweerder ondersteunt dat het geheugen bijna dertig jaren na dato niet in alle gevallen voldoende adequaat is.
3.13. De stelling van eiser dat hij geen voorlichting heeft gehad maar wel een zwijgplicht opgelegd kreeg, volgt de rechtbank niet. Een zwijgplicht ziet immers op operationele omstandigheden en het opleggen van een zwijgplicht– wat daar verder van zij – betekent niet dat daardoor onaannemelijk is dat aan eiser de hiervoor bedoelde voorlichtingsbrieven zijn verzonden.
3.14. Eiser heeft gesteld dat op verweerder ook na 1982, wanneer voortschrijdend wetenschappelijk inzicht daartoe aanleiding gaf, de verplichting rustte, naar die nieuwe inzichten te handelen. Eiser heeft als ijkmomenten waarop verweerder eiser nader met een hulpaanbod had moeten benaderen genoemd 1987 (uitkomen Rapport Nazorg ex-UNIFILmilitairen), begin jaren negentig toen het algemene beleid ten aanzien van psychologische ondersteuning na uitzending vorm kreeg en eind jaren negentig bij de totstandkoming van het veteranenbeleid (verslag van een schriftelijk overleg van 12 oktober 1998, 21490, nr. 23), waarbij de nadruk kwam te liggen op actieve nazorg.
In reactie daarop heeft verweerder erkend dat de verplichting tot nazorg zeer ver strekt en het standpunt ingenomen dat als er sprake is van voortschrijdend wetenschappelijk inzicht over de behandeling van PTSS de nazorgverplichting zich ook daartoe kan uitstrekken. Verweerder heeft echter betwist dat er sprake is van zodanig nieuwe inzichten over de behandeling van PTSS dat deze hadden moeten leiden tot het opnieuw actief benaderen van alle ex-UNIFILmilitairen waarbij wordt gewezen op de mogelijkheid van hulpverlening. Het verzenden van dergelijke brieven kan, ook naar huidige inzichten, het ontstaan van PTSS namelijk niet voorkomen en kan zelfs averechts werken, aldus verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat de nazorgplicht – die volgens verweerder zelf erg ver gaat – niet zo ver gaat dat verweerder bij iedere wijziging in de stand van wetenschap na de uitzending opnieuw de militairen actief dient te benaderen. Daarbij komt dat niet is komen vast te staan dat het voortdurend actief benaderen van uitgezonden militairen nut heeft bij het voorkomen van PTSS.
Het voorgaande geldt te meer, nu eiser erkent dat een behandelaanbod niet zinvol is zolang er geen sprake is van klachten. Voorts betwist eiser niet dat toen zich klachten bij hem openbaarden door verweerder de benodigde zorg is geboden.
3.15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder terecht zijn weigering om aansprakelijkheid te erkennen voor de door eiser gestelde restschade gehandhaafd. Het beroep is ongegrond.
3.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.G.J. Dop, voorzitter, mr. B. Meijer, lid, en M.P. Celie, generaal-majoor b.d., militair lid, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.