5.Ingevolge artikel 8:69a van de Awb mag de bestuursrechter een besluit niet vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Anders dan verweerder ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de beroepen afstuiten op dit relativiteitsvereiste. Hierbij acht de rechtbank van belang dat, zoals hiervoor is overwogen, het milieubelang in dit geval een aan het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam toevertrouwd belang is en dat voor eisers sub 1 geldt dat zij de milieugevolgen van de inrichting kunnen ondervinden. Gelet hierop kunnen zij gronden met betrekking tot het milieubelang naar voren brengen. Er is geen aanleiding hen in dit opzicht het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste tegen te werpen.
Wettelijk kader (algemeen)
6.1.Ingevolge het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2º, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.
6.2.Ingevolge het bepaalde in artikel 2.14, derde lid, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1º, van de Wabo neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast. In het zesde lid, van artikel 2.14 van de Wabo is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden bepaald.
6.3.Ingevolge artikel 5.4, tweede lid, van het Bor in samenhang met artikel 9.2, eerste en derde lid, van de Regeling omgevingsrecht (Ror), houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bijlage bij de Ror.
6.4.Ingevolge artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo worden aan een omgevingsvergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens onder meer artikel 2.14 van de Wabo.
6.5.Bij de toepassing van de hierboven genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Milieueffectrapportage (m.e.r.)
7.1.Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wm worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
7.2.Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wm aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wm aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
7.3.De rechtbank stelt vast dat verweerder met inachtneming van artikel 7.2 van de Wm heeft moeten beoordelen of voorafgaand aan de besluitvorming over de aanvraag om de omgevingsvergunning een m.e.r. zou moeten worden opgesteld. Gelet op het bestreden besluit heeft verweerder deze beoordeling uitgevoerd. Verweerder heeft hierbij zowel aan categorie 21.5 van onderdeel D als aan categorie 21.5 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. getoetst.
In categorie 21.5 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is als activiteit waarvoor bij de voorbereiding van een besluit het maken van een m.e.r. verplicht is, onder meer aangewezen: de oprichting van een installatie bestemd voor de winning van asbest alsmede de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de winning, bewerking of verwerking van asbest of asbesthoudende producten in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
1°. de bewerking of verwerking van asbestcement met een capaciteit van meer dan 20.000 ton eindproduct per jaar,
2°. de bewerking of verwerking van remvoeringen met een capaciteit van meer dan 50 ton eindproduct per jaar of meer, of
3°. de bewerking of verwerking van andere asbesthoudende producten met een verbruik van meer dan 200 ton asbest per jaar.
In categorie 21.5 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een m.e.r. moet worden gemaakt, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de winning van asbest of de vervaardiging, van asbesthoudende producten alsmede de wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de bewerking of verwerking van asbest of asbesthoudende producten in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
1°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van asbestcement met een capaciteit van 10.000 ton eindproduct per jaar of meer,
2°. de vervaardiging van remvoeringen met een capaciteit van 25 ton eindproduct per jaar of meer, of
3°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van andere asbesthoudende producten met een verbruik van 100 ton asbest per jaar of meer.
7.4.Eisers sub 2 zijn van mening dat de thans vergunde verwerking van asbesthoudend staal ziet op het oprichten van een installatie voor het (fysisch)-chemisch behandelen van gevaarlijk afval en daarom valt onder categorie 18.2 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en m.e.r.-plichtig is. Verweerder heeft daarom niet kunnen volstaan met het verrichten van een zogenoemde vormvrije m.e.r.-beoordeling. Eisers sub 2 hebben verder gewezen op de toepasselijkheid van categorie 46 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r.
7.5.De rechtbank overweegt dat voor de bewerking of verwerking van asbest of asbesthoudende producten afzonderlijke categorieën in het Besluit m.e.r. zijn opgenomen, zoals vermeld in rechtsoverweging 7.3. Nu de wetgever deze afzonderlijke categorieën in het Besluit m.e.r. heeft opgenomen, moet daaruit worden afgeleid dat de - algemene - categorie 18.2 van onderdeel C van het de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet van toepassing is. Ten aanzien van de toepasselijkheid van categorie 46 van onderdeel D van de bijlage bij het besluit m.e.r. stelt de rechtbank vast dat het in dit geval niet gaat om installatie bestemd voor het smelten van minerale stoffen. Deze categorie is daarom niet van toepassing. Nu voorts de genoemde waarden van zowel categorie 21.5 van onderdeel C als van onderdeel D niet worden overschreden, heeft verweerder terecht aangenomen dat de activiteit niet m.e.r.-plichtig is en heeft hij een vormvrije m.e.r.-beoordeling kunnen verrichten.
7.6.De rechtbank is verder niet gebleken dat verweerder bij de uitgevoerde beoordeling omtrent een m.e.r. is uitgegaan van onjuiste feiten of omstandigheden. Evenmin is door eisers aannemelijk gemaakt dat er sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerder op grond daarvan moest beslissen dat bij de voorbereiding van het besluit een m.e.r. moest worden gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, waardoor belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu plaats kunnen vinden die het opstellen van een m.e.r. noodzakelijk maken.
Emissie en immissie van asbestvezels
8.1.De rechtbank stelt vast dat de verleende vergunning ziet op proeven betreffende het verwerken van licht asbesthoudend staalschroot gedurende de periode van één jaar. Uit de stukken blijkt dat de totale hoeveelheid te smelten schroot gelijk blijft aan hetgeen reeds is vergund en dat slechts een klein deel van het schroot wordt vervangen door het asbesthoudende schroot. Een toename van de emissie van stof en fijnstof is niet vergund. In de voorschriften van de onderliggende milieuvergunning is opgenomen welke maatregelen moeten worden getroffen ter voorkoming van stofverspreiding door diffuse emissie. Verweerder heeft de aanvraag beoordeeld aan de hand van de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht (NeR), de normen op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbo) en de door de Gezondheidsraad voorgestelde toekomstige normen voor het verwaarloosbaar risico (VR) en het maximaal toelaatbaar risico (MTR).
8.2.Verweerder heeft naar voren gebracht dat de emissie van asbest niet is vergund. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat de emissie als gevolg van de proefactiviteiten niet uitkomt boven de emissiegrenswaarden die reeds gelden voor de inrichting. Dit standpunt is gebaseerd op onderzoeken van TNO, waarbij proeven zijn uitgevoerd met het meesmelten van asbesthoudend staalschroot op laboratoriumschaal. In het eindrapport van 5 juli 2012 (rapport TR 2012/0374) heeft TNO geconcludeerd dat de emissie van asbestvezels verwaarloosbaar is bij het smelten van asbesthoudend staal in een smeltoven met een temperatuur van 400 o Celsius; er komen geen meetbare hoeveelheden asbestvezels vrij. Uit de opgestelde concentratieberekeningen en de Expert Judgement van 11 oktober 2012 blijkt dat TNO rekening heeft gehouden met twee worst case scenario’s, te weten: de afzuiging werkt niet en de filtratie van de afzuiging werkt niet. Hierbij wordt ‘worst case’ verondersteld dat 320.000 asbestvezels per vijf ton schroot vrijkomen. Ook in de Expert Judgement van 11 oktober 2012 heeft TNO geconcludeerd dat de waarschijnlijkheid dat bij het versmelten van asbesthoudend staal, bij zowel normale omstandigheden als bij de realistisch worst case scenario’s, de grenswaarde of enige andere vigerende norm voor asbest in de lucht wordt overschreden, te verwaarlozen is.
8.3.Eisers hebben aangevoerd dat sprake is van omvangrijke diffuse emissie uit dit deel van de inrichting. Eisers vrezen dat vrijgekomen asbestvezels met de diffuse emissie worden uitgestoten. Voor zover eisers betogen dat verweerder hiermee – in navolging van het TNO-rapport – ten onrechte geen rekening heeft gehouden, treft dit betoog geen doel. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft TNO in het onderzoek rekening gehouden met het worst case scenario dat de afzuiging in het geheel niet werkt. In dat scenario is dus sprake van een niet-gekanaliseerde emissie van de rookgassen wanneer het ovendeksel wordt weggedraaid. Hoewel er ook bij dit worst case scenario volgens de proeven van TNO geen asbestvezels vrijkomen, heeft TNO berekend wat de gevolgen zijn voor de omgeving bij een theoretische maximale emissie van 320.000 asbestvezels per vijf ton schroot, waarbij TNO de slechtst mogelijke weersomstandigheden in acht heeft genomen. Ook in dat geval zal volgens TNO deze theoretische emissie van asbestvezels niet significant bijdragen aan de door de Gezondheidsraad geschatte achtergrondconcentratie van 20 tot 40 vezels per m3. In de rapporten en de concentratieberekening van TNO is dus reeds rekening gehouden met het scenario dat asbestvezels vrijkomen en worden verspreid met de diffuse emissie.
8.4.Eisers sub 2 hebben gesteld dat in de vergunning ten onrechte slechts wordt verwezen naar de uitkomsten van het TNO-onderzoek en niet naar de uitkomsten van het eerder uitgevoerde onderzoek van Bureau Search (Search). Uit de gezamenlijke reactie van TNO en Search van 22 januari 2014 op deze stelling blijkt dat de theoretische uitgangspunten van Search niet geschikt zijn bevonden als basis voor gedetailleerde vezelconcentratieberekeningen. De uitkomsten van de laboratoriumproeven van TNO zijn later bekend geworden en Search was niet bekend met deze uitkomsten. TNO heeft deze gegevens wel betrokken bij haar berekening. Voorts blijkt dat het onderzoek van Search zich heeft gericht op het worst case scenario van het vrijkomen van asbestvezels in de productiehal van de inrichting, terwijl het onderzoek van TNO juist ingaat op het vrijkomen van asbestvezels in de leefomgeving. Search heeft naar aanleiding van de nieuwe inzichten en berekeningen van TNO het Plan van aanpak aangepast. Hetgeen eisers hebben aangevoerd maakt niet dat de rechtbank twijfelt aan de gehanteerde berekeningen van TNO.
8.5.Hetgeen eisers sub 1 en eisers sub 2 verder tegen het onderzoek en het berekeningsmodel van TNO hebben aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder niet op deze onderzoeken mocht afgaan. Dat de laboratoriumproeven van TNO naar hun aard inschattingen zijn van hetgeen in het daadwerkelijke proces zal plaatsvinden, betekent niet dat deze onderzoeken niet als uitgangspunt kunnen dienen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de voorspellingen van TNO op basis van de proeven niet betrouwbaar zijn. Eisers hebben evenmin een tegenrapport overgelegd. Mede gelet op hetgeen onder 8.2 tot en met 8.4 is overwogen, ziet rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om, zoals eisers sub 1 hebben verzocht, deskundigen te benoemen ter verificatie van het TNO-onderzoek.
8.6.Voor het overige heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om emissie van asbestvezels te voorkomen dan wel voldoende te beperken. De voorschriften onder 2, 3 en 5 waarborgen dat het asbesthoudende staal binnen de inrichting op de juiste wijze wordt behandeld. Voorts geldt binnen de inrichting een Plan van Aanpak van 15 juli 2013. Dit plan maakt deel uit van de bij het bestreden besluit verleende vergunning. In de voorschriften onder 4.4 zijn maatregelen ter voorkoming van asbestemissie opgenomen en in de voorschriften onder 4.5 is de handelwijze in geval van een calamiteit neergelegd. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften omwonenden onvoldoende bescherming bieden tegen verspreiding van asbest, noch dat moet worden gevreesd voor blootstelling aan asbesthoudende stoffen.
8.7.Voor zover eisers vrezen dat de hiervoor genoemde voorschriften niet zullen worden nageleefd of dat de voorschriften van de onderliggende milieuvergunning niet worden nageleefd, overweegt de rechtbank dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
9.1.Eisers sub 2 hebben aangevoerd dat uit het bestreden besluit blijkt dat vergunninghoudster het asbest niet gaat recyclen maar gaat verwijderen door dit een fysisch-chemische behandeling te laten ondergaan, zoals bedoeld in de Kaderrichtlijn afvalstoffen (Richtlijn 2008/98/EG). Deze activiteit wordt volgens eisers sub 2 niet gedekt door de aanvraag, zodat de vergunning niet verleend had mogen worden.
9.2.Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van het verrichten van verwijderingshandelingen in de zin van bijlage I onder D9 van de Kaderrichtlijn. Hoewel gesproken kan worden van een fysisch-chemische behandeling van asbesthoudend staal, wordt het asbest als zodanig niet verwijderd, nu dit in het smeltproces uiteenvalt in niet-schadelijke stoffen (staalslakken en filterkoek). De verbindingen die als gevolg van het smeltproces ontstaan worden niet verwijderd op een van de onder D 1 tot en met D 12 vermelde methoden, zoals bedoeld in bijlage 1 onder D 9 van de Richtlijn. Verweerder heeft hierover naar voren gebracht dat de staalslakken en filterkoek worden afgevoerd en door metaalverwerkers worden verwerkt voor zinkproducties. Het slak wordt gefilterd en toegepast in de wegenbouw. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit de rechtspraak -waaronder Hof van Justitie van de EU 27 februari 2003, zaken C-307/00 tot en met C-311/00, en Afdeling 13 augustus 2003, nr. 199901635/2- volgt dat dit een handeling van nuttige toepassing is in de zin van bijlage II onder R 4 (Recycling/terugwinning van metalen en metaalverbindingen) van de Kaderrichtlijn en dat die handeling niet gelijktijdig als verwijderingshandeling kan worden aangemerkt.
9.3.Voorts volgt de rechtbank verweerder in zijn stelling dat de BREF Afvalverwerking niet van toepassing is. Deze BREF ziet op installaties voor het verwijderen of hergebruiken van gevaarlijk afval met een capaciteit van meer dan tien ton per dag. Nu voor het uitvoeren van de proeven een capaciteit beschikbaar is van niet meer dan tien ton asbesthoudend schroot per dag, is deze BREF hier niet van toepassing.
10.1.Eisers sub 2 hebben aangevoerd dat verweerder het aspect van de externe veiligheid onvoldoende heeft betrokken bij de beoordeling.
10.2.De rechtbank overweegt dat het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) hier niet van toepassing is, nu het smelten van asbesthoudend staal buiten het toepassingsgebied van artikel 2 van het Bevi valt.
10.3.Bij de beoordeling van de aanvraag heeft verweerder de brief van de Gezondheidsraad "Asbest. Risico’s van milieu- en beroepsmatige blootstelling” van 3 juni 2010 betrokken. Aan de in deze brief opgenomen risicogrenzen: het ‘maximaal toelaatbaar risiconiveau’ (MTR) en het ‘verwaarloosbaar risiconiveau’ (VR) wordt voldaan. Eisers hebben dit ook niet bestreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten de vergunning te verlenen voor zover het de externe veiligheid betreft.
Beste beschikbare technieken (BBT)
11.1.Zoals volgt uit het onder 6.1 tot en met 6.4 weergegeven wettelijk kader, moet verweerder bij de beoordeling van de aanvraag in acht nemen dat de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
11.3.Bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende BBT heeft verweerder rekening gehouden met de NeR en de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) alsmede de volgende BREF’s: IJzer- en staalproductie, Ferrometaalbewerking (warmwalsen), Koelsystemen, Op- en overslag van bulkgoederen en Energie-efficiëntie.
11.4.Niet in geschil is dat bovengenoemde richtlijnen en BREF’s geen emissieniveaus geven voor asbest. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag de BBT-conclusies voor grondstoffen met PCB’s en dioxines betrokken. Nu asbest niet specifiek wordt genoemd in de BBT-conclusies, acht de rechtbank deze vergelijking niet onredelijk. Eisers hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat verweerder is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten bij deze vergelijking. De rechtbank stelt voorts vast dat in het reguliere proces het lichtasbesthoudende staal nog niet wordt verwerkt. De verleende vergunning ziet juist op proeven hiermee. De rechtbank volgt eisers dan ook niet in hun stelling dat het met bitumen en asbest verontreinigde schroot geen bijdrage levert aan het reguliere proces en op die grond niet kan worden toegevoegd. Nu de emissie van asbest niet is vergund, kan voorts niet gesteld worden dat niet aan de minimalisatieverplichting voor gevaarlijke stoffen is voldaan.
11.5.Gebleken is dat een ambtshalve wijziging van de onderliggende milieuvergunning in procedure is. Die procedure staat los van de onderhavige. Verweerder is niet gehouden om bij de beoordeling of het hier aan de orde zijnde tijdelijke productieproces aan BBT voldoet tevens te beoordelen of de volledige inrichting in overeenstemming is met BBT.