ECLI:NL:RBDHA:2014:3829

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
31 maart 2014
Zaaknummer
SHE 13/22524
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf in verband met nareis asiel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Eritrese vrouw, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis, omdat zij wilde verblijven bij haar echtgenoot, referent, die asiel had aangevraagd in Nederland. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van het geldende beleid, omdat referent haar tijdens zijn asielprocedure niet had genoemd. Dit was een vereiste volgens de Vreemdelingenwet 2000, die stelt dat de hoofdpersoon zijn gezinsleden moet noemen tijdens de asielprocedure om aan te tonen dat zij feitelijk tot zijn gezin behoren.

De rechtbank nam de feiten als vaststaand aan, waaronder het huwelijk van eiseres en referent in Israël voordat referent naar Nederland kwam. Ondanks het huwelijk, oordeelde de rechtbank dat de relatie niet aannemelijk was gemaakt, omdat referent tijdens zijn asielprocedure had verklaard nooit gehuwd te zijn geweest. De rechtbank concludeerde dat de eis van het beleid, dat de hoofdpersoon zijn gezinsleden moet noemen, niet kennelijk onredelijk was en dat de afwijzing van de aanvraag van eiseres terecht was.

Eiseres voerde aan dat de gezinsband was ontstaan voordat referent naar Nederland was gekomen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om aan de voorwaarden te voldoen. Ook het beroep op de gezinsherenigingsrichtlijn van de Europese Unie werd afgewezen, omdat deze richtlijn niet leidde tot een uitbreiding van de kring van personen die onder artikel 29 van de Vreemdelingenwet vallen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13/22524

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2014 in de zaak tussen

[eiseres]

(gemachtigde mr. F.H. Bruggink),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. A. Bril).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2013 (het primaire besluit), heeft verweerder de aanvraag van eiseres, om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in verband met nareis asiel afgewezen.
Bij besluit van 31 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op 28 augustus 2013 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden van beroep dateren van 27 september 2013.
Bij brief van 19 november 2013 heeft eiseres nadere stukken ingediend.
Op 13 januari 2014 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2014. Eiseres en verweerder hebben zich beide laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres is geboren in 1989 en heeft de Eritrese nationaliteit. Zij verblijft thans in Tel Aviv Israël.
Eiseres beoogt verblijf bij [referent]. Referent is geboren op
[geboortedatum] 1988 en heeft de Eritrese nationaliteit.
Op 21 april 2012 zijn eiseres en referent gehuwd in Jerusalem, Israël. Van dit huwelijk is een huwelijksakte opgemaakt.
Op 2 oktober 2012 heeft referent een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Op de tijdens het eerste gehoor van 2 oktober 2012 gestelde vraag of referent ooit gehuwd is geweest, heeft hij geantwoord dat hij nimmer gehuwd is geweest. Tijdens het nader gehoor heeft referent – kort gezegd – verklaard dat hij het rapport van eerste gehoor heeft besproken met een advocaat of hulpverlener, dat hij, anders dan hij tijdens het eerste gehoor heeft verklaard, een zoon van een oom begeleidde, en dat hij verder geen aanvullingen op het eerste gehoor heeft.
Bij besluit van 6 oktober 2012 heeft verweerder aan referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Deze verblijfsvergunning is geldig tot 2 oktober 2017.
Op 4 januari 2013 heeft referent een verzoek om advies ingediend om afgifte van een mvv.
Op 28 februari 2013 is hierop negatief geadviseerd.
Eiseres heeft op 11 april 2013 bij de Nederlandse Vertegenwoordiging te Tel Aviv verzocht om afgifte van een mvv.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Volgens verweerder is niet voldaan aan de cumulatieve voorwaarden zoals geformuleerd in het ter zake geldende beleid (paragraaf C2/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voorheen paragraaf C2/6.1), omdat referent eiseres tijdens zijn asielprocedure niet heeft genoemd. Om die reden acht verweerder het niet aannemelijk gemaakt dat eiseres feitelijk behoort tot het gezin van referent.
3.
Eiseres heeft aangevoerd dat het feit dat referent haar niet heeft genoemd in zijn asielprocedure onverlet laat, dat zij en referent door middel van een huwelijksakte hebben aangetoond te zijn gehuwd voor de komst van referent naar Nederland. Volgens eiseres dient niet de vraag of referent haar heeft genoemd tijdens de asielprocedure beslissend te zijn, maar de vraag of de gezinsband is ontstaan voor binnenkomst van referent in Nederland.
4.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenote feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
5.
In paragraaf C2/4.3 van de Vc 2000 staat dat de IND de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder e of f, Vw uitsluitend verleent als de hoofdpersoon zijn gezinsleden ook heeft genoemd tijdens zijn asielprocedure. In het oude beleid stond in paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000 onder het kopje ‘Feitelijk behoren tot het gezin’ dat de gezinsleden, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk tot diens gezin dienen te hebben behoord en dat deze gezinsleden tijdens de asielprocedure van de hoofdpersoon als gezinsleden dienen te zijn genoemd. Indien zij niet zijn genoemd gedurende de asielprocedure is niet aannemelijk dat zij feitelijk behoren tot het gezin van de hoofdpersoon.
6.
De rechtbank acht niet aannemelijk gemaakt dat de relatie tussen eiseres en referent al is ontstaan in Eritrea. De enkele verklaring hierover van referent is daarvoor onvoldoende. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
31 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2712) blijkt dat een situatie als waarop artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 het oog heeft zich ook voordoet indien het gezinsverband in een derde land is ontstaan en daar door de vlucht van de hoofdpersoon tijdelijk is ontwricht. Aangezien eiseres met referent in Israël is gehuwd voordat referent Nederland is ingereisd, staat de omstandigheid dat, anders dan verweerder in het primaire besluit heeft aangenomen, nimmer sprake is geweest van huwelijk of partnerschap in het land van herkomst een succesvol beroep op deze bepaling niet in de weg.
7.
Niettemin moet worden vastgesteld dat referent eiseres tijdens zijn asielprocedure niet heeft genoemd en dat eiseres aldus niet voldoet aan het ter zake geldende beleid. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd acht de rechtbank geen grond gelegen voor het oordeel dat dit beleid en meer in het bijzonder de voorwaarde dat de hoofpersoon tijdens zijn asielprocedure zijn gezinsleden moet hebben genoemd niet kennelijk onredelijk. Dat, zoals eiseres heeft aangevoerd, zij met referent is gehuwd voordat hij Nederland is ingereisd, is op zich zelf genomen dan ook onvoldoende, omdat, zoals ook volgt uit artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en het ter zake geldende beleid, zij feitelijk tot het gezin van referent moet hebben behoord en verweerder dit niet aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten, omdat referent haar tijdens diens asielprocedure niet heeft genoemd.
8.
Het beroep van eiseres op de richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (gezinsherenigingsrichtlijn) slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet, nu uit deze richtlijn niet kan worden afgeleid dat de kring waarop artikel 29, aanhef en onder e, van de Vw 2000 van toepassing is, moet worden uitgebreid.
9.
Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.
10.
Evenzeer faalt de beroepsgrond van eiseres dat verweerder ten onrechte van het horen van eiseres in de bezwaarfase heeft afgezien. Van de in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervatte algemene hoorplicht kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat van een dergelijke situatie in het onderhavige geval sprake is, zodat verweerder van het horen van eiseres heeft kunnen afzien.
11.
Het beroep is dus ongegrond.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, rechter, in aanwezigheid van drs. J.A. Meijer-Habraken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.