ECLI:NL:RVS:2013:2712

Raad van State

Datum uitspraak
31 december 2013
Publicatiedatum
8 januari 2014
Zaaknummer
201207700/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling en referente

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling en haar referente tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 4 juli 2012 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de minister van Buitenlandse Zaken. De aanvraag was op 14 april 2011 afgewezen, waarna het bezwaar van de vreemdeling en de referente op 28 oktober 2011 ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet voldeed aan de vereisten van het nareisbeleid, omdat zij nooit tot het gezin van de referente had behoord in hun land van herkomst, Somalië. De vreemdeling en de referente stelden echter dat hun gezinsverband tijdelijk was ontwricht door de vlucht van de referente naar Saudi-Arabië, en dat dit onder de reikwijdte van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 valt. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet aan de vereisten voldeed. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het besluit van de minister werd om die reden ook vernietigd. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de vreemdeling en de referente.

Uitspraak

201207700/1/V1.
Datum uitspraak: 31 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] en [de referente],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 4 juli 2012 in zaak nr. 11/34214 in het geding tussen:
de vreemdeling en de referente
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 28 oktober 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling en de referente gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling en de referente ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de referente hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling en de referente hebben nadere stukken ingediend.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In grief I klagen de vreemdeling en de referente dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de staatssecretaris heeft onderschreven dat de vreemdeling niet aan de vereisten van het nareisbeleid voldoet, omdat zij in hun land van herkomst, Somalië, nooit tot het gezin van de referente heeft behoord. Zij voeren hiertoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat hun in Saudi-Arabië ontstane gezinsverband tijdelijk is ontwricht door de vlucht van de referente en dat die situatie valt onder de reikwijdte van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
2.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling die als echtgenoot of als minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
2.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van voormelde bepaling (Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, p. 6 en 38) volgt dat de wetgever heeft beoogd het in paragraaf B7/17 van de Vreemdelingencirculaire 1994 neergelegde beleid grotendeels voort te zetten. Volgens dat beleid komen de echtgenoot en minderjarige kinderen van een toegelaten vluchteling in aanmerking voor een afgeleide vluchtelingenstatus indien zij binnen een redelijke termijn zijn nagereisd vanuit het land van herkomst of een derde land in het kader van gezinshereniging en vaststaat dat de nareis voortvloeit uit de tijdelijke ontwrichting van het gezinsverband door de vluchtsituatie van de hoofdpersoon. Tevens heeft de wetgever met voormelde bepaling beoogd uitvoering te geven aan hoofdstuk VI van het "Handbook on procedures and criteria for determining refugee status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees" van de United Nations High Commissioner for Refugees. Hierin is in paragraaf 186 bepaald dat de regel dat gezinsleden van vluchtelingen in aanmerking kunnen komen voor een afgeleide vluchtelingenstatus niet alleen opgaat indien de gezinsleden op hetzelfde moment moeten vluchten, maar ook indien het gezin tijdelijk is opgebroken door de vlucht van een of meer van de gezinsleden.
2.3. Gelet op het voorgaande kan een situatie als waarop artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 het oog heeft zich voordoen indien het gezinsverband in een derde land is ontstaan en daar door de vlucht van de desbetreffende hoofdpersoon tijdelijk is ontwricht. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris door aan deze mogelijkheid voorbij te gaan ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet aan de vereisten van het nareisbeleid voldoet.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling en de referente overigens aanvoeren, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep gegrond verklaard en het besluit van 28 oktober 2011 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 4 juli 2012 in zaak nr. 11/34214;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 28 oktober 2011, V-nr. […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling en de referente in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling en de referente het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2013
620-747.