ECLI:NL:RBDHA:2014:3821

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
31 maart 2014
Zaaknummer
SHE 13/26864
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling verblijfsrecht van een minderjarige EU-burger en de zorg van de ouder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Ghanese vrouw, en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over het recht op verblijf in Nederland. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van haar relatie met een Italiaanse partner en de zorg voor hun gezamenlijke kind, dat zowel de Italiaanse als de Ghanese nationaliteit heeft. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris, die stelde dat het kind niet uitsluitend op eiseres was aangewezen voor zijn verblijfsrecht, aangezien de vader ook in Nederland woont en voor het kind kan zorgen.

De rechtbank heeft de relevante Europese rechtspraak, waaronder de arresten Zhu en Chen, Alokpa en Iida, in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat het voor de beoordeling van het verblijfsrecht van het kind niet alleen van belang is of de ouder daadwerkelijk voor het kind zorgt, maar ook of de weigering van verblijf aan de ouder het nuttige effect van het verblijfsrecht van het kind zou ontnemen. De rechtbank concludeerde dat eiseres wel degelijk voor het kind zorgt en dat de Staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom eiseres geen verblijfsrecht zou hebben.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. Deze uitspraak benadrukt het belang van de zorgrelatie tussen ouder en kind in het kader van het EU-recht en de bescherming van de rechten van EU-burgers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/26864

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2014 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

(gemachtigde mr. A. Ubbergen),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Cox).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 24 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden van beroep dateren van 18 november 2013.
Verweerder heeft op 26 februari 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 3 maart 2014 heeft eiseres haar beroepsgronden nader toegelicht en bericht dat zij noch haar gemachtigde ter zitting van de rechtbank zullen verschijnen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2014, alwaar de gemachtigde van verweerder is verschenen.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres heeft de Ghanese nationaliteit en is geboren op[geboortedatum] 1978.
Eiseres heeft een relatie met [partner] (partner), van Italiaanse nationaliteit en geboren op
[geboortedatum] 1961. De partner is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Hij is in Italië van tafel en bed gescheiden van zijn echtgenote. Hij werkt voltijds in Nederland.
Uit de relatie tussen eiseres en de partner is op [geboortedatum] 2012 geboren [kind] (kind). Het kind heeft de Italiaanse en de Ghanese nationaliteit.
Eiseres, de partner en het kind wonen samen op hetzelfde adres in Nederland.
Op 18 december 2012 heeft eiseres onderhavige aanvraag ingediend.
2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen en bepaald dat het gevraagde document niet wordt afgegeven. Hiertoe heeft verweerder het volgende uiteengezet.
“(…)
Het HvJ-EG heeft echter in het arrest-Chen (C-200/02, JV 2004/446) op 19 oktober 2004 geoordeeld dat ook een minderjarige onderdaan van de EU/EER (…) van jonge leeftijd aangemerkt kan worden als economisch niet-actieve, mits er een ziektekostenverzekering voor hem is afgesloten en hij ten laste komen van een ouder die daadwerkelijk de minderjarige onderdaan verzorgt en wiens bestaansmiddelen toereikend zijn om te voorkomen dat de minderjarige een last vormt voor de publieke middelen.
Arrest-Chen waarborgt dat een minderjarige EU-burger het recht heeft om in een andere lidstaat te verblijven en in dat kader te worden begeleid door de persoon die daadwerkelijk voor hem zorgt, de mogelijkheid moet hebben om samen met de EU-burger in de andere lidstaat te verblijven. Wordt aan de verzorgende ouder verblijf geweigerd, dan wordt het nuttig effect van het verblijfsrecht van de EU-burger ontnomen.
In casu is niet gebleken dat het kind voor de uitoefening van zijn verblijfsrecht in Nederland alleen is aangewezen op zijn moeder. Zijn Italiaanse vader woont namelijk ook in Nederland, op hetzelfde adres als het kind. Het kind komt dus niet in de feitelijke onmogelijkheid te verkeren om zijn rechten die hij ontleent aan de status van de EU-burger uit te oefenen. Weigering van het verblijf van de moeder is dus geen schending van arrest-Chen. (…)”
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder het volgende uiteengezet.
“(…)
Uw gemachtigde kan echter niet gevolgd worden in haar bezwaarschrift. In casu is nog altijd niet aangetoond dan wel gebleken dat uw kind voor de uitoefening van zijn verblijfsrecht in Nederland slechts is aangewezen op u. Zijn Italiaanse vader – uw partner – woont namelijk ook in Nederland, op hetzelfde adres als u en uw kind. Uw kind komt dus niet in de feitelijke onmogelijkheid te verkeren om zijn rechten die hij ontleent aan de status van EU-burger uit te oefenen. Weigering van het verblijf van u vormt dus geen schending van het arrest Chen.
Dat er punten door elkaar gehaald zijn in de bestreden beschikking, kan ik niet volgen. Hetgeen in de bestreden beschikking is overwogen, is nu juist het punt waar het in het arrest Chen om ging: de daadwerkelijke verzorging. En zoals hierboven reeds aangegeven is weliswaar gesteld maar niet aangetoond dat uw kind slechts is aangewezen op u. (…)”
3.
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte ervan uitgaat dat het kind voor de uitoefening van zijn verblijfsrecht niet slechts op haar is aangewezen. Tussen haar en de partner is formeel gezien geen gezinsleven mogelijk. Zij kunnen in de optiek van verweerder geen gezin vormen, omdat de partner in Italië alleen nog maar van tafel en bed is gescheiden. De echtscheiding zal volgens het Italiaanse recht nog jaren op zich laten wachten. Het gevolg is dat hier sprake is van een zuiver artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) situatie met een beroep op het recht van de Europese Unie. Omdat er formeel gezien geen gezinsleven tussen beide ouders mogelijk is, betekent dit dat zij los van elkaar moeten worden gezien. Hierbij is dan sprake van een situatie als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van
19 oktober 2004, C-200/02, inzake Zhu en Chen (www.curia.eu). De partner werkt voltijds en is niet in de gelegenheid om de daadwerkelijke verzorging van het kind op zich te nemen. Het kind is aldus op eiseres aangewezen.
4.
Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
5.
Niet in geschil is dat eiseres op grond van de Richtlijn 2004/38 EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (richtlijn 2004/38) geen van het kind afgeleid verblijfsrecht toekomt. Het kind heeft weliswaar de Italiaanse nationaliteit, maar eiseres kan niet worden aangemerkt als familielid van het kind in de zin van artikel 2, aanhef en onder d, van de richtlijn, omdat zij niet ten laste komt van het kind (zie het arrest van het Hof van
8 november 2012, C-40/11, inzake Iida, punten 55 en 56).
6.
Onderzocht moet dus worden of eiseres een van het kind afgeleid verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De eventuele rechten die deze bepalingen inzake het burgerschap van de Unie aan onderdanen van derde landen verleent, zijn namelijk geen persoonlijke rechten van deze staatsburgers, maar rechten die zijn afgeleid uit de uitoefening van de vrijheid van verkeer door een burger van de Unie. De doelstelling en de rechtvaardiging van bedoelde afgeleide rechten berusten op de vaststelling dat het niet erkennen van deze rechten de vrijheid van verkeer van de burger van de Unie kan aantasten en hem ervan kan weerhouden om van zijn recht van binnenkomst en van verblijf in het gastland gebruik te maken (zie het arrest Iida, hiervoor aangehaald, punten 67 en 68).
7.
Het Hof heeft in het arrest van 10 oktober 2013, C-86/12, inzake Alokpa, het volgende overwogen.
“28 Bijgevolg heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheid dat een daadwerkelijk voor een minderjarige burger van de Unie zorgende ouder – onderdaan van een lidstaat of van een derde staat – niet met deze burger in het gastland mag wonen, het recht van verblijf van deze burger ieder nuttig effect ontneemt aangezien het genot van het verblijfsrecht door een kind van jonge leeftijd noodzakelijkerwijs impliceert dat dit kind het recht heeft om te worden begeleid door de persoon die daadwerkelijk voor hem zorgt en dat deze persoon dus gedurende dat verblijf bij het kind in het gastland kan wonen (zie reeds aangehaalde arresten Zhu en Chen, punt 45, en Iida, punt 69).
29
Wanneer aldus artikel 21 VWEU en richtlijn 2004/38 een verblijfsrecht in het gastland verlenen aan de minderjarige van jonge leeftijd die onderdaan is van een andere lidstaat en die aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, sub b, van deze richtlijn voldoet, kan de ouder die daadwerkelijk voor deze onderdaan zorgt, op grond van diezelfde bepalingen met deze burger in het gastland verblijven (zie in die zin arrest Zhu en Chen, punten 46 en 47).
(…)
32
Wat in de tweede plaats artikel 20 VWEU betreft, heeft het Hof vastgesteld dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin, hoewel het secundaire recht inzake het verblijfsrecht van derdelanders niet van toepassing is en de betrokken burger van de Unie zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, een derdelander die familielid is van die burger het verblijfsrecht bij wijze van uitzondering niet kan worden ontzegd omdat anders aan het burgerschap van de Unie, dat aan die burger toekomt, de nuttige werking zou worden ontnomen indien als gevolg van die weigering deze burger in feite genoopt is het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten en hem zo het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten wordt ontzegd (zie reeds aangehaalde arresten Iida, punt 71, en Ymeraga en Ymeraga-Tafarshiku, punt 36).
33
Aldus moet de verwijzende rechter, indien hij vaststelt dat artikel 21 VWEU er niet aan in de weg staat dat Alokpa een verblijfsrecht op het Luxemburgse grondgebied wordt geweigerd, nog verifiëren of dit verblijfsrecht haar niet toch, uitzonderlijkerwijs, kan worden toegekend omdat anders de nuttige werking zou worden ontnomen aan het burgerschap van de Unie, dat aan de kinderen van Alokpa toekomt, aangezien deze weigering tot gevolg zou hebben dat deze kinderen feitelijk gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten en hun aldus het effectieve genot van de belangrijkste aan die status ontleende rechten wordt ontzegd.
(…)”
8.
Uit dit arrest en de daarin aangehaalde rechtspraak leidt de rechtbank af dat het voor de beoordeling of ieder nuttig effect wordt ontnomen van het recht van verblijf (op grond van artikel 21 van de VWEU) in het gastland van een minderjarige van jonge leeftijd die onderdaan is van een andere lidstaat, niet zozeer van belang is of, zoals verweerder betoogt, die onderdaan voor dat verblijfsrecht slechts op zijn ouder is aangewezen, maar of die ouder daadwerkelijk voor die onderdaan zorgt. Weliswaar was de feitelijke situatie in de zaken die hebben geleid tot de arresten Zhu en Chen en Alokpa zo dat slechts één ouder de daadwerkelijke zorg had over de betreffende kinderen (onderdanen van een andere lidstaat) en die kinderen zo beschouwd op die ene ouder waren aangewezen. Maar in de zaken die hebben geleid tot het arrest van het Hof van 17 september 2002, C-413/99, inzake Baumbast en R, waarnaar het Hof in het arrest Zhu en Chen heeft verwezen, woonden beide ouders van de betreffende kinderen (al dan niet samen) in het gastland en heeft het Hof die omstandigheid kennelijk niet van belang geacht voor die beoordeling. Anders dan verweerder in het bestreden besluit lijkt aan te nemen is voor evenbedoelde beoordeling evenmin van belang of het kind niet in de feitelijke onmogelijkheid komt te verkeren om zijn rechten die hij ontleent aan de status van EU-burger uit te oefenen. Blijkens het arrest Alokpa (punten 32 en 33) en de daarin aangehaalde rechtspraak is het criterium of het kind niet in de feitelijke onmogelijkheid komt te verkeren om zijn rechten die hij ontleent aan de status van EU-burger uit te oefenen, van belang bij de beoordeling of sprake is van zeer bijzondere situaties in het kader van artikel 20 van het VWEU en komt dus pas aan de orde indien is vastgesteld dat artikel 21 van het VWEU er niet aan de in de weg staat dat het kind een verblijfsrecht in de gastlidstaat wordt geweigerd.
9.
Ter zitting van de rechtbank heeft verweerder verklaard dat het verblijfsrecht van het kind niet ter discussie staat. De rechtbank leidt hieruit af dat het kind voldoet aan de in de richtlijn 2004/38 ter zake gestelde voorwaarden. Aangezien voorts vaststaat dat eiseres daadwerkelijk voor het kind zorgt, moet worden geoordeeld dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiseres geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, sub 2, van de Vw 2000 heeft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1068).
10.
Dit betekent dat de beroepsgrond slaagt.
11.
Gezien het voorgaande slaagt evenzeer de beroepsgrond van eiseres dat verweerder ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen heeft afgezien. Van een kennelijk ongegrond bezwaar was immers geen sprake.
12.
De conclusie is dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank acht geen termen aanwezig het geschil finaal te beslechten dan wel om de bestuurlijke lus toe te passen. Wel zal de rechtbank bepalen dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
13.
De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 160,00 vergoedt.
14.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 487,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van
hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 487,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.C.J. Kohl, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.