201203275/1/V4.
Datum uitspraak: 3 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
2. [vreemdeling 1], mede voor zijn minderjarige kind (hierna: vreemdeling 2) (hierna tezamen: de vreemdelingen),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 29 februari 2012 in zaken nrs. 11/4512 en 11/4514 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 22 september 2010 heeft de minister van Justitie aanvragen van de vreemdelingen om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 12 januari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, bepaald dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel ten aanzien van vreemdeling 2 een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en voorts dat de rechtsgevolgen van het vreemdeling 1 betreffende besluit van 12 januari 2011 geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel en de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), en de vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
In het hoger beroep van de vreemdelingen
2. In hun eerste grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de moeder van vreemdeling 2 met de overige kinderen in Duitsland verblijft, vreemdeling 2 voorafgaand aan zijn aanvraag bij hen heeft verbleven en niet is gebleken dat van de moeder of de meerderjarige broers van vreemdeling 2 niet kan worden verlangd zich bij hem in Nederland te voegen, de weigering vreemdeling 1 een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 te verstrekken niet impliceert dat het nuttig effect aan het verblijfsrecht van vreemdeling 2 wordt ontnomen. Volgens de rechtbank hebben de vreemdelingen niet aannemelijk gemaakt dat vreemdeling 2 voor de uitoefening van zijn recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven uitsluitend op de begeleiding door vreemdeling 1 is aangewezen en wordt vreemdeling 2 door deze weigering niet gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten. De vreemdelingen voeren aan dat de rechtbank door aldus te overwegen ten onrechte van belang heeft geacht dat vreemdeling 2, door de weigering vreemdeling 1 verblijf hier te lande toe te staan, niet zal worden gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten. In dit verband wijzen de vreemdelingen erop dat in het kader van de toepassing van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna: richtlijn 2004/38/EG) alleen relevant is of het verblijf van vreemdeling 1 als verzorger van vreemdeling 2 nodig is om het verblijf van vreemdeling 2 als dienstenontvanger in Nederland mogelijk te maken.
2.1. Vreemdeling 1 bezit de Turkse nationaliteit en heeft in het verleden een verblijfsrecht in Duitsland gehad. Zijn minderjarige zoon, vreemdeling 2, bezit de Duitse nationaliteit. Vreemdeling 2 is vanuit Duitsland naar Nederland gekomen om onderwijs aan een basisschool te volgen. De vreemdelingen beogen dat vreemdeling 1 hem hierbij als verzorgende ouder begeleidt. De moeder van vreemdeling 2 verblijft met de overige kinderen in Duitsland.
2.2. Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 19 oktober 2004, C-200/02, Zhu en Chen (www.curia.europa.eu), onder meer overwogen dat, indien de ouder die daadwerkelijk zorgt voor een kind aan wie artikel 18 van het EG-Verdrag en richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht (PB 1990 L 180/26; hierna: richtlijn 90/364/EEG) een verblijfsrecht toekennen, niet zou worden toegestaan met dit kind in de lidstaat van ontvangst te verblijven, zulks het verblijfsrecht van het kind ieder nuttig effect zou ontnemen. Het is immers duidelijk, aldus het Hof van Justitie, dat het genot van het verblijfsrecht door een kind van jonge leeftijd noodzakelijkerwijs impliceert dat dit kind het recht heeft om te worden begeleid door de persoon die er daadwerkelijk voor zorgt, en dientengevolge dat deze persoon gedurende dat verblijf bij het kind in de lidstaat van ontvangst kan wonen.
2.3. Volgens artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2004/38/EG heeft iedere Unieburger het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven, indien hij, voor zover thans van belang, voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het stelsel van sociale bijstand van het gastland.
Volgens artikel 1, eerste lid, van richtlijn 90/364/EEG kennen de lidstaten het verblijfsrecht toe aan onderdanen van de lidstaten die dit recht niet bezitten op grond van andere bepalingen van het gemeenschapsrecht alsmede aan hun familieleden, mits zij, voor zover thans van belang, over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen.
2.4. Richtlijn 90/364/EEG is vervangen door richtlijn 2004/38/EG. De voorwaarden voor het verblijfsrecht, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van richtlijn 90/364/EEG, zoals hiervóór in 2.3. weergegeven, zijn van gelijke strekking als de voorwaarden van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2004/38/EG. Aan het arrest in de zaak Zhu en Chen komt derhalve ook bij de uitleg van richtlijn 2004/38/EG betekenis toe.
2.5. Gelet op de in 2.2. weergegeven jurisprudentie is, in het kader van de toepassing van richtlijn 2004/38/EG, van belang of vreemdeling 1 daadwerkelijk vreemdeling 2 verzorgt. De rechtbank heeft dit, door te overwegen dat niet is gebleken dat van de moeder en meerderjarige broers van vreemdeling 2 niet kan worden verlangd zich bij hem in Nederland te voegen en voorts in aanmerking te nemen dat vreemdeling 2 door de weigering vreemdeling 1 verblijf hier te lande toe te staan niet wordt gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten, niet onderkend.
In zoverre slaagt de grief.
3. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, in zoverre met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep van de vreemdelingen is, gelet op het in 2.5. overwogene, kennelijk gegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
5. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu uit jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat aan de herkomst van de bestaansmiddelen, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2004/38/EG, geen eisen mogen worden gesteld, de inkomsten van vreemdeling 1 uit schenking in beginsel als bestaansmiddelen moeten worden aanvaard. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat de staatssecretaris niet als voorwaarde heeft gesteld dat de vreemdelingen bewijs leveren van een uit de schenkingsovereenkomst voortvloeiende geldstroom en dat hij evenmin consequenties heeft verbonden aan de hoogte van de inkomsten van vreemdeling 1. De staatssecretaris betoogt onder meer dat, nu vreemdeling 1 niet zelfstandig in zijn onderhoud voorziet en afhankelijk is van maandelijkse giften, deze zaak verschilt van de zaak die tot het door de rechtbank aangehaalde arrest van het Hof van Justitie in voormelde zaak Zhu en Chen heeft geleid. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat rekening dient te worden gehouden met de soliditeit en realiteit van de inkomstenbron en dat wat betreft de inkomsten van de vreemdelingen sprake is van een fragiele constructie. Bovendien voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank, door te oordelen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat vreemdeling 2 geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan toekomt, de staatssecretaris de mogelijkheid heeft ontnomen bij een nieuw besluit alsnog de door de rechtbank aangehaalde aspecten, te weten de uit de schenkingsovereenkomst voortvloeiende geldstroom en de hoogte van de inkomsten van vreemdeling 1, bij de beoordeling te betrekken.
5.1. In voormeld arrest in de zaak Zhu en Chen heeft het Hof van Justitie onder meer overwogen dat het volgens de bewoordingen van artikel 1, eerste lid, van richtlijn 90/364/EEG volstaat dat onderdanen van lidstaten over toereikende bestaansmiddelen 'beschikken'. Deze bepaling stelt niet het minste vereiste met betrekking tot de herkomst van deze middelen, aldus het Hof van Justitie. Deze uitleg is volgens het Hof van Justitie te meer geboden, daar bepalingen waarin een fundamenteel beginsel, zoals het beginsel van het vrije verkeer van personen, is verankerd, ruim moeten worden uitgelegd.
In het arrest van 23 maart 2006, C-408/03, Commissie tegen België (www.curia.europa.eu), heeft het Hof van Justitie deze jurisprudentie bevestigd en voorts overwogen dat, voor zover hier van belang, het verlies van toereikende bestaansmiddelen een latent risico blijft, ongeacht of dit eigen middelen dan wel van een derde afkomstige middelen zijn. De herkomst van de bestaansmiddelen heeft dus niet automatisch invloed op het risico dat een dergelijk verlies zich voordoet, aldus het Hof van Justitie, daar het intreden van dit risico van de omstandigheden afhangt.
5.2. In de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van richtlijn 2004/38/EG (COM(2009) 313 definitief; hierna: de richtsnoeren) wordt in paragraaf 2.3.1. vermeld, voor zover thans van belang, dat de nationale autoriteiten zo nodig het bestaan van de middelen, de rechtmatigheid ervan, alsook het bedrag en de beschikbaarheid ervan, mogen verifiëren.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 juni 2013 in zaak nr. 201207575/1/V1) bieden de richtsnoeren een handvat voor de interpretatie van richtlijn 2004/38/EG.
5.3. De rechtbank heeft, gelet op de hiervóór in 5.1. weergegeven jurisprudentie van het Hof van Justitie, terecht overwogen dat de geldbedragen die vreemdeling 1, volgens een brief van de Islamitische Culturele Stichting voor Oss e.o. van 12 juli 2010 en diverse 'giftaktes', maandelijks van deze stichting ontvangt, moeten worden aangemerkt als bestaansmiddelen, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2004/38/EG. De staatssecretaris heeft niet gemotiveerd dat deze middelen niet bestaan dan wel onrechtmatig of niet beschikbaar zijn, als bedoeld in de hiervóór in 5.2. beschreven passages uit de richtsnoeren.
Het betoog van de staatssecretaris dat de rechtbank, door te oordelen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat vreemdeling 2 geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan heeft, de staatssecretaris de mogelijkheid heeft ontnomen bij een nieuw besluit alsnog de door de rechtbank aangehaalde aspecten, te weten de uit de schenkingsovereenkomst voortvloeiende geldstroom en de hoogte van de inkomsten van vreemdeling 1, bij de beoordeling te betrekken, berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. Gelet op de verwijzing van de rechtbank naar - onder meer - artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, moet de bestreden overweging aldus worden begrepen, dat de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat vreemdeling 2 geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan heeft.
De grief faalt in zoverre.
5.4. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, in zoverre met dat oordeel volstaan.
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk ongegrond.
7. Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij, in zaak nr. 11/4512, heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vreemdeling 1 betreffende besluit van 12 januari 2011 geheel in stand blijven. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de vreemdelingen gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 29 februari 2012, voor zover de rechtbank daarbij, in zaak nr. 11/4512, heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vreemdeling 1 betreffende besluit van 12 januari 2011 geheel in stand blijven;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Janssen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2013
660.