ECLI:NL:RBSGR:2010:BO8062

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/13753
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring op basis van ambtsbericht AIVD en vergewisplicht van verweerder

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 oktober 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de ongewenstverklaring van eiser, een Algerijnse nationaliteit, op basis van een ambtsbericht van de AIVD. De rechtbank oordeelde dat de informatie in het ambtsbericht onvoldoende inzichtelijk was om te concluderen dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormde. De rechtbank stelde vast dat verweerder, de minister van Justitie, niet had voldaan aan zijn vergewisplicht. Ondanks dat verweerder navraag had gedaan bij de AIVD, had hij geen inzage genomen in de onderliggende stukken die de AIVD had aangeboden. Dit gebrek aan zorgvuldigheid leidde tot de conclusie dat het besluit van verweerder niet deugde en derhalve vernietigd moest worden.

De rechtbank had eerder op 28 mei 2010 een tussenuitspraak gedaan waarin verweerder de gelegenheid kreeg om het besluit aan te vullen. Verweerder had echter niet adequaat gereageerd op de vragen die hij zelf had gesteld aan de AIVD en had geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om inzage te krijgen in de relevante documenten. De rechtbank concludeerde dat het besluit niet zorgvuldig was voorbereid en dat de motivering ontbrak. Hierdoor werd het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en werd verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,--, en moest het betaalde griffierecht van € 150,-- vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/13753
V-nr: 200.6 08.7285
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[eiser]
geboren op [geboortedatum] 1981, van Algerijnse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
en:
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te ’s-Gravenhage.
Procesverloop
Op 28 mei 2010 heeft deze rechtbank en zittingsplaats tussenuitspraak gedaan, welke tussenuitspraak is aangehecht. Bij brief van de gemachtigde van verweerder van 25 juni 2010 is het besluit van 22 juli 2009 aangevuld en bij brief van 5 juli 2010 heeft eiser zijn zienswijze hierover naar voren gebracht.
De rechtbank heeft op grond van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tussenuitspraak van 28 mei 2010 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak het besluit van 22 juli 2009 aan te vullen dan wel een nieuw besluit op bezwaar te nemen en aan eiser bekend te maken, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen.
2. Verweerder heeft bij brief van 21 juni 2010 aanvullende vragen gesteld aan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) ter (nadere) concretisering van het ambtsbericht. De AIVD heeft verweerder bij brief van 24 juni 2010 bericht dat de AIVD geen aanvullende informatie kan verstrekken. Voorts heeft de AIVD verweerder toestemming verleend tot inzage in de aan het genoemde ambtsbericht ten grondslag liggende gegevens. Bij brief van 25 juni 2010 is het bestreden besluit in die zin aangevuld dat verweerder heeft gemotiveerd dat eisers vrijspraak in de strafrechtelijke procedure in de onderhavige procedure niet relevant is. Verweerder heeft in dit verband opgemerkt dat, nu eiser zijn stelling niet heeft onderbouwd dat de reis (naar Iran) in de strafzaak tegen eiser niet relevant is bevonden, concretisering van het ambtsbericht op dit punt in verband met deze stelling dan ook moeilijk relevant kan zijn. Indien de uitspraak in eisers strafrechtelijke procedure de uitspraak is met het LJ-nummer AF9546, is de vrijspraak in die zaak in de vreemdelingrechtelijke procedure ook om een andere reden niet relevant, merkt verweerder voorts op. De vrijspraak in die zaak was immers gebaseerd op de vaststelling dat “in de periode 1 januari 2001 tot en met 1 januari 2002 geen sprake was van een oorlog of gewapend conflict, dat niet als oorlog kan worden aangemerkt en waarbij Nederland was betrokken”.
3. Bij brief van 5 juli 2010 heeft eiser, in reactie op de brief van verweerder van
25 juni 2010, opgemerkt dat verweerder er voor heeft gekozen om ongemotiveerd geen gebruik te maken van het aanbod van de AIVD van 24 juni 2010 om inzage te krijgen in de onderliggende stukken van het ambtsbericht. Gelet hierop dient het besluit volgens eiser alsnog te worden vernietigd. Verweerder heeft eiser bij brief van 18 augustus 2010, zulks naar aanleiding van een brief van eiser van 2 augustus 2010, nog laten weten dat verweerder niet alsnog gebruik zal maken van de mogelijkheid inzage te verkrijgen in de onderliggende stukken van het ambtsbericht van de AIVD.
4. In tegenstelling tot wat in rechtsoverweging 11 van de tussenuitspraak is overwogen, acht de rechtbank de door eiser gestelde vrijspraak in de strafrechtelijke procedure thans niet (meer) relevant voor de onderhavige procedure. Daartoe is van belang dat eiser niet heeft gereageerd op hetgeen verweerder bij brief van 25 juni 2010 in dit kader heeft aangevoerd, zoals hiervoor weergegeven onder rechtsoverweging 2. Gegeven de aard en strekking van de door verweerder gemaakte opmerkingen had het op de weg van eiser gelegen daarop in te gaan, bijvoorbeeld door zich tenminste uit te laten over de vraag of de veronderstelling van verweerder ten aanzien van de door verweerder genoemde strafrechtelijke uitspraak klopt.
5. Uit het voorgaande volgt echter niet dat de door verweerder gegeven aanvulling op het besluit met zich mee brengt dat het in rechtsoverwegingen 10 en 11 van de tussenuitspraak gegeven oordeel over de inzichtelijkheid van de door de AIVD getrokken conclusie niet meer wordt gehandhaafd. De rechtbank acht de in het ambtsbericht vervatte feiten en omstandigheden, waaronder de reis naar Iran in 2001, in onderlinge samenhang gezien onvoldoende concreet om te kunnen concluderen dat deze voldoende inzichtelijk zijn om eenduidig te kunnen leiden tot de conclusie dat eiser een gevaar oplevert voor de nationale veiligheid.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder weliswaar navraag heeft gedaan bij de AIVD, maar uit het enkele stellen van vragen volgt niet reeds dat verweerder aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. De AIVD heeft de door verweerder hiertoe gestelde vragen niet anders beantwoord dan met de mededeling geen aanvullende informatie te kunnen verstrekken. Verweerder heeft niettemin ervan afgezien de onderliggende stukken in te zien, zoals de AIVD uitdrukkelijk heeft aangeboden. Verweerder heeft aldus enerzijds geen antwoord gekregen op vragen die hij – kennelijk – ook zelf relevant vond en anderzijds geen verklaring gegeven waarom hij het onder deze omstandigheden desondanks niet nodig heeft geacht zich er van te vergewissen of de conclusie van het ambtsbericht door de onderliggende stukken kan worden gedragen. Gelet hierop heeft verweerder aldus niet voldaan aan zijn vergewisplicht. Dit gebrek in de voorbereiding kan niet worden geheeld door inzage door de rechtbank in de onderliggende stukken, nu verweerder gelet op de artikelen 3:2 en 3:9 van de Awb een eigen verantwoordelijkheid heeft om zich ervan te vergewissen of de voorhanden zijnde informatie juist is en toereikend om een ingrijpend besluit als het onderhavige op te baseren. De mogelijkheid voor de rechtbank om bij andere bestuursorganen op de voet van artikel 8:45 van de Awb inlichtingen te verkrijgen, brengt niet met zich mee dat die ook dient te worden aangewend om daarmee – mogelijk - onzorgvuldig handelen door verweerder te sauveren.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet zonder nader onderzoek kunnen concluderen dat het ambtsbericht op inzichtelijke wijze informatie verschaft en dit ambtsbericht derhalve evenmin aan het besluit ten grondslag kunnen leggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het besluit door een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding een draagkrachtige motivering ontbeert. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde beginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden voorbereid, met artikel 3:9 van de Awb, waarin de vergewisplicht is neergelegd, en met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde beginsel dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
8. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden.
9. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--).
11. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de recht¬bank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 150,-- (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, voorzitter, en mrs. M.M. Verberne en
W.J. van Bennekom, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.T.P. Scheers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2010.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc..: ES
Coll.: MB
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.