In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarige. De verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. N. van Bremen, stelde dat hij sinds 1 september 1997 de Nederlandse nationaliteit bezit, omdat zijn vader op die datum het Nederlanderschap had verkregen. Echter, bij dat Koninklijk Besluit was bepaald dat het Nederlanderschap aan minderjarige kinderen werd onthouden als zij geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba hadden. De verzoeker verbleef op dat moment in Kaapverdië, waardoor hem het Nederlanderschap was onthouden.
De rechtbank heeft de procedure in detail besproken, waarbij onder andere de brieven van de IND en de officier van justitie zijn meegenomen. De IND stelde dat het verzoek moest worden afgewezen, omdat het Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN) pas op 1 juli 2001 in werking trad en dus niet van toepassing was op de naturalisatie van de vader van verzoeker in 1997. De rechtbank overwoog dat de clausule in het Koninklijk Besluit niet in strijd was met het beginsel van non-discriminatie en dat het EVN een aparte bepaling bevat voor medenaturalisatie van kinderen.
De rechtbank concludeerde dat het beroep van verzoeker op artikel 5 EVN en de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet slaagde. De rechtbank oordeelde dat aan geen enkele bepaling van het EVRM een recht op een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend. Uiteindelijk werd het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap afgewezen, en deze beslissing werd openbaar uitgesproken door de rechters.