ECLI:NL:RBDHA:2014:2826

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
C-09-441362 - HA RK 13-207
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarige in het kader van Koninklijk Besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarige. De verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. N. van Bremen, stelde dat hij sinds 1 september 1997 de Nederlandse nationaliteit bezit, omdat zijn vader op die datum het Nederlanderschap had verkregen. Echter, bij dat Koninklijk Besluit was bepaald dat het Nederlanderschap aan minderjarige kinderen werd onthouden als zij geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba hadden. De verzoeker verbleef op dat moment in Kaapverdië, waardoor hem het Nederlanderschap was onthouden.

De rechtbank heeft de procedure in detail besproken, waarbij onder andere de brieven van de IND en de officier van justitie zijn meegenomen. De IND stelde dat het verzoek moest worden afgewezen, omdat het Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN) pas op 1 juli 2001 in werking trad en dus niet van toepassing was op de naturalisatie van de vader van verzoeker in 1997. De rechtbank overwoog dat de clausule in het Koninklijk Besluit niet in strijd was met het beginsel van non-discriminatie en dat het EVN een aparte bepaling bevat voor medenaturalisatie van kinderen.

De rechtbank concludeerde dat het beroep van verzoeker op artikel 5 EVN en de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet slaagde. De rechtbank oordeelde dat aan geen enkele bepaling van het EVRM een recht op een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend. Uiteindelijk werd het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap afgewezen, en deze beslissing werd openbaar uitgesproken door de rechters.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/441362 / HA RK 13-207
Beschikking van 6 maart 2014
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat mr. N. van Bremen te Rotterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Veiligheid en Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te Den Haag,
belanghebbende,
verder te noemen ‘de IND’
vertegenwoordigd door mr. C.M. Meijer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 19 april 2013 ingekomen verzoekschrift,
  • de brieven van mr. Van Bremen van 10 en 25 september 2013,
  • de brieven van de IND van 4 juli 2013 en 26 november 2013,
  • de brief van de officier van justitie van 9 december 2013.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014. Verzoeker is verschenen, vergezeld van zijn ouders en van mr. Van Bremen. Namens de IND is
mr. Meijer verschenen. De officier van justitie heeft schriftelijk te kennen gegeven geen prijs te stellen op een mondelinge behandeling van de zaak ter zitting.

2.Het verzoek

Verzoeker verzoekt de rechtbank vast te stellen dat hij sinds 1 september 1997 de Nederlandse nationaliteit bezit. Hij voert daartoe aan dat aan zijn vader bij Koninklijk Besluit van 1 september 1997 het Nederlanderschap is verleend. Bij dat besluit is bepaald dat het Nederlanderschap is onthouden aan de minderjarige kinderen aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba is toegestaan. Aangezien verzoeker op 1 september 1997 in Kaapverdië verbleef is aan hem het Nederlanderschap onthouden. Verzoeker stelt dat deze onthouding van het
Nederlanderschap in strijd is met artikel 5 van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (verder te noemen ‘EVN’) en dat er sprake is van schending van de artikelen 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder te noemen ‘EVRM’).

3.Het standpunt van de IND en van de officier van justitie

3.1.
De IND is van mening dat verzoeker niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en dat het verzoek moet worden afgewezen. Primair stelt de IND dat het EVN voor Nederland op 1 juli 2001 in werking is getreden en daarom niet van toepassing is op de naturalisatie van de vader van verzoeker in 1997. Subsidiair stelt de IND zich op het standpunt dat de omstandigheid dat minderjarige kinderen niet per definitie delen in de naturalisatie van hun ouder(s), niet in strijd is met het beginsel van non-discriminatie van onderdanen, zoals bedoeld in artikel 5 EVN. Voorts kan noch aan artikel 8 EVRM, noch aan enige andere bepaling van het EVRM het recht worden ontleend op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit.
3.2.
De officier van justitie heeft schriftelijk bericht zich aan te sluiten bij het advies van de IND.

4.De beoordeling

4.1.
Verzoeker is op [geboortedag] 1986 te [geboorteplaats] (Kaapverdië) geboren als zoon van [A] en [B]. Bij Koninklijk Besluit van 1 september 1997 is aan de vader van verzoeker de Nederlandse nationaliteit verleend met de bepaling dat het Nederlanderschap is onthouden aan de minderjarige kinderen aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba, is toegestaan. Aangezien verzoeker op 1 september 1997 in Kaapverdië verbleef en aan hem op dat moment geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland of de Nederlandse Antillen was toegestaan, deelde hij niet mee in de door zijn vader verkregen Nederlandse nationaliteit.
4.2.
Verzoeker doet een beroep op artikel 5 EVN. Ten tijde van de naturalisatie van de vader van verzoeker op 1 september 1997 was het EVN echter nog niet in werking getreden. Het EVN is gesloten te Straatsburg op 7 november 1997 en voor Nederland pas in werking getreden op 1 juli 2001. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de in het Koninklijk Besluit van 1 september 1997 opgenomen clausule met betrekking tot het onthouden van de Nederlandse nationaliteit aan minderjarige kinderen niet in strijd is met het beginsel van non-discriminatie van onderdanen. Voor medenaturalisatie van kinderen bevat het EVN een aparte bepaling in artikel 6 lid 4 aanhef en onder c. Dat artikel bepaalt dat elke Staat die partij is, in zijn nationale wetgeving de verkrijging van zijn nationaliteit vergemakkelijkt voor kinderen waarvan een van de ouders zijn nationaliteit verkrijgt of heeft verkregen. Artikel 11 van de Rijkswet op het Nederlanderschap voldoet aan die bepaling van het EVN.
4.3.
Voorts faalt het beroep van verzoeker op de artikelen 8 en 14 EVRM. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 25 mei 2012 (LJN:BV9435), dat aan geen enkele bepaling van het EVRM een recht op een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend. Het beroep van verzoeker op het EVRM kan er derhalve niet toe leiden dat vastgesteld kan worden dat verzoeker, ondanks voormelde clausule in het Koninklijk Besluit van 1 september 1997, toch in het bezit zou zijn gekomen van de Nederlandse nationaliteit.
4.4.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker dient te worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.P. van Ham, mr. N.B. Verkleij en mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2014. [1]

Voetnoten

1.type: 206