ECLI:NL:RBDHA:2014:16750

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2014
Publicatiedatum
5 maart 2015
Zaaknummer
C-09-477730 - KG ZA 14-1404
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op rechtsvordering door Dexia in effectenleasegeschillen

In deze zaak vorderden eisers, een groep afnemers van effectenleaseproducten, dat Dexia Nederland B.V. hen zou verbieden in rechte te betrekken totdat de Hoge Raad uitspraak had gedaan in relevante cassatieberoepen. De eisers, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.B. Maliepaard, stelden dat Dexia hen onterecht zou dagvaarden, terwijl er nog onduidelijkheid bestond over belangrijke juridische vraagstukken die aan de Hoge Raad waren voorgelegd. De eisers voerden aan dat de jurisprudentie over effectenleasezaken nog niet was uitgekristalliseerd en dat de door Dexia gestelde termijn van vier weken te kort was om hun verweer adequaat voor te bereiden. Dexia, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.M.K.P. Cornegoor, voerde verweer en stelde dat zij recht had op toegang tot de rechter om duidelijkheid te scheppen in het geschil. De voorzieningenrechter oordeelde dat Dexia in algemene zin een belang had bij het in rechte betrekken van eisers en dat er geen sprake was van misbruik van recht. De vorderingen van eisers werden afgewezen, en zij werden hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 22 december 2014.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/477730 / KG ZA 14-1404
Vonnis in kort geding van 22 december 2014
in de zaak van
[eiser sub 1],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
en 88 anderen, zoals vermeld in de aan dit vonnis gehechte bijlage,
eisers,
advocaat mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J.M.K.P. Cornegoor te Haarlem.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eisers’ en ‘Dexia’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 8 december 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Dexia en haar rechtsvoorgangers (hierna gezamenlijk: Dexia) hebben sinds eind jaren ’90 van de vorige eeuw enige honderdduizenden overeenkomsten van effectenlease gesloten met particulieren (hierna te noemen: de afnemers). Op grond van deze overeenkomsten hebben afnemers bedragen van Dexia geleend, met welke bedragen vervolgens effecten werden gekocht die de afnemer van Dexia leasede. Over de geleende bedragen was rente en aflossing (hetzij in maandelijkse termijnen, hetzij aan het einde van de looptijd van de overeenkomst) verschuldigd. Aan het einde van de looptijd van de overeenkomst bestond de opbrengst van het afgenomen effectenleaseproduct uit de (positieve of negatieve) opbrengst uit de beleggingen, verminderd met de inbreng (het geleende en al terugbetaalde, of nog terug te betalen, bedrag) en de betaalde rente. Deze overeenkomsten hebben geleid tot geschillen met afnemers en tot talrijke procedures tussen de afnemers en Dexia over, kort gezegd, de financiële risico’s van de overeenkomsten, de wijze waarop zij zijn aangeboden en de wettelijke vereisten die daarbij golden. Inmiddels zijn er vele uitspraken van kantonrechters, gerechtshoven en heeft ook de Hoge Raad arresten hierover gewezen.
1.2.
Eisers hebben allen bij Dexia een of meerdere effectenleaseovereenkomsten afgesloten, die met verlies zijn geëindigd. Zij maken deel uit van een groep afnemers van effectenlease-producten die zich hebben aangesloten bij Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces), door wie zij in de procedures tegen Dexia, althans in hun pogingen om een minnelijke regeling te treffen met Dexia worden bijgestaan.
1.3.
In 2005 is een overeenkomst gesloten tussen Dexia en een aantal belangenorganisaties, ingevolge welke regeling afnemers (een deel van) hun restschuld vergoed kregen door Dexia (de Duisenberg-regeling). Deze regeling is door het gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2007 algemeen verbindend verklaard voor alle afnemers van effectenleaseproducten. Afnemers die niet met de Duisenberg-regeling akkoord wilden gaan, konden zich door middel van een opt-out verklaring aan die regeling onttrekken.
1.4.
Eisers hebben zich allen aan de Duisenberg-regeling onttrokken en stellen zich op het standpunt dat Dexia aansprakelijk is voor een groter deel van de door hen tengevolge van de aandelenleaseovereenkomsten geleden schade dan waar zij op grond van de Duisenberg-regeling recht zouden hebben. Dexia erkent aansprakelijk te zijn voor (een deel van) de schade van eisers en heeft de volgens haar verschuldigde schadevergoeding reeds aan eisers betaald. Eisers hebben tot heden over de volgens hen door Dexia nog verschuldigde schade geen minnelijke regeling met Dexia getroffen en evenmin hebben eisers een vordering tegen Dexia ingesteld.
1.5.
De Hoge Raad heeft op 5 juni 2009 een aantal arresten gewezen in zogenaamde effectenleasezaken (HR:2009:BH2811, BH2815, BH2822). Uit deze arresten volgt, kort samengevat, het volgende:
Op een professionele dienstverlener rust bij het aanbieden van effectenlease-overeenkomsten zowel een waarschuwingsplicht als een onderzoeksplicht, om te voorkomen dat de afnemer door het aangaan van de desbetreffende verplichtingen lichtvaardig ongewenste risico's of een te zware financiële last op zich neemt. Indien de aanbieder van effectenlease-overeenkomsten beide op hem rustende zorgplichten heeft geschonden moet deze in beginsel als schade vergoeden de nadelige financiële gevolgen voor de afnemer van het aangaan van de overeenkomst, zowel de gerealiseerde restschuld als de reeds betaalde rente, aflossingen en eventuele kosten. De Hoge Raad heeft echter ook in aanmerking genomen dat de nadelige financiële gevolgen mede het gevolg zijn van aan de afnemer toe te rekenen omstandigheden (eigen schuld). De Hoge Raad oordeelt dat als de aanbieder tekort is geschoten in beide zorgplichten, terwijl de financiële verplichtingen uit de overeenkomst voor de afnemer een onaanvaardbaar zware financiële last vormen, tot uitgangspunt kan worden genomen dat 40% van zowel de restschuld als van het saldo van de inleg (betaalde termijnen, aflossingen, ontvangen dividend etc.) voor rekening van de afnemer worden gelaten, zodat de verplichting tot schadevergoeding van de aanbieder in de gegeven situatie tot 60% van de nadelige gevolgen is beperkt. Als de verplichtingen uit de overeenkomst geen onaanvaardbare financiële last voor de afnemer hebben opgeleverd, zullen deze schadeposten in beginsel geheel voor rekening van de afnemer moeten worden gelaten, aangezien deze schade dan geheel kan worden toegeschreven aan de omstandigheid dat, naar de afnemer wist of moest weten, met geleend geld is belegd.
1.6.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in zijn arresten van 1 december 2009 (GHAMS:2009: BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983) – kort weergegeven – als volgt geoordeeld.
Als de aanbieder van effectenleaseproducten tekort is geschoten in zowel de waarschuwings- als de onderzoeksplicht, terwijl de financiële positie van de afnemer destijds van dien aard was dat de financiële verplichtingen uit de overeenkomst voor de afnemer een onaanvaardbaar zware financiële last vormen, zal de schadevergoedingsplicht van de aanbieder in beginsel - behoudens bijzondere, van de betrokken individuele zaak afhankelijke omstandigheden die tot een andere schadeverdeling aanleiding kunnen geven - moeten worden verminderd. Deze vermindering houdt in dat de aanbieder een derde deel van de schade, bestaande uit de gerealiseerde restschuld enerzijds en betaalde rente en eventuele aflossingen anderzijds, niet hoeft te vergoeden. De verplichting tot schadevergoeding van de aanbieder is dus tot twee derde deel van de nadelige gevolgen beperkt. Het hof heeft in deze arresten een vuistregel geformuleerd voor de beoordeling of van een financieel onaanvaardbare zware last sprake is (hierna: het Hofmodel).
Tegen twee arresten van 1 december 2009 is cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft bij arresten van 29 april 2011 (HR:2009:BP4003 en BP4012) het beroep tegen die arresten verworpen en heeft geoordeeld dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last mag uitgaan van een algemene formule aan de hand waarvan de financiële ruimte van een afnemer wordt getoetst, als die formule ook voldoende ruimte laat om met individuele omstandigheden van een afnemer rekening te houden.
1.7.
In (althans, vanaf) januari 2014 heeft Dexia diverse afnemers, waaronder eisers (individueel) aangeschreven en heeft zij hen verzocht een waiver te ondertekenen waarin de desbetreffende afnemer en Dexia overeen komen dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben terzake van de effectenlease-overeenkomsten en elkaar over en weer finale kwijting verlenen. Dexia beoogde hiermee
“een einde te maken aan de onzekere situatie tussen u[voorzieningenrechter: de desbetreffende afnemer]
en Dexia.”Dexia heeft bij het aanschrijven van de afnemers direct kenbaar gemaakt dat indien zij binnen een maand geen reactie had ontvangen (hetzij de ondertekende waiver, hetzij informatie aan de hand waarvan Dexia de stelling dat de verplichting onder de overeenkomst een onaanvaardbaar zware financiële last vormde voor de afnemer en dat de afnemer dientengevolge recht heeft op een hoger bedrag aan schadevergoeding kon beoordelen), zij de rechter zou verzoeken te verklaren dat Dexia niets meer aan de betreffende afnemer verschuldigd is. Eisers hebben de waiver niet ondertekend en evenmin hebben zij de informatie teneinde te beoordelen of er recht is op een hoger bedrag aan schadevergoeding verstrekt. Dexia is inmiddels overgegaan tot het dagvaarden van diverse afnemers die de waiver niet hebben ondertekend en evenmin de gevraagde informatie hebben verstrekt.
1.8.
Op 1 april 2014 heeft het gerechtshof Amsterdam twee arresten gewezen in zaken tussen Dexia en twee afnemers (respectievelijk ECLI:NL:GHAMS:2014:1135 en 2014:1136, hierna: de arresten van het gerechtshof Amsterdam). Het hof is in die arresten niet teruggekomen op (zijn) eerdere arresten. Het beroep van de desbetreffende afnemers op aansprakelijkheid van Dexia voor gedragingen van een bij de totstandkoming van overeenkomsten betrokken tussenpersoon, het niet mogen accepteren van cliënten als de betrokken tussenpersoon beleggingsadvies heeft gegeven en verwijten over beleggingstechnische gebreken van de producten is door het hof niet gehonoreerd.
1.9.
Op 10 juni 2014 en 8 juli 2014 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch arresten gewezen in zaken tussen Dexia en twee afnemers (respectievelijk ECLI:NL:GSHE:2014:1736 en 2014:2017, hierna: het arrest van 10 juni 2014 en het arrest van 8 juli 2014)). Voor zover nu relevant heeft het gerechtshof daarin, kort samengevat, het volgende overwogen.
Dexia had moeten weigeren een overeenkomst aan te gaan met een afnemer, indien Dexia wist, of behoorde te weten dat de door de betrokken tussenpersoon (Spaar Select in dit geval) als effectenbemiddelaar aangeboden of verrichte diensten zich niet hadden beperkt tot het aanbrengen van een afnemer als cliënt bij Dexia (en het verstrekken van informatie die beperkt bleef tot kenmerken van de mogelijke financiële constructie), maar die tussenpersoon de afnemer tevens beleggingsadvies heeft gegeven. Dit betekent niet dat de desondanks gesloten effectenleaseovereenkomst niet rechtsgeldig is, maar wel is deze onrechtmatige gedraging van Dexia een omstandigheid die tussen Dexia en de afnemer tot een andere verdeling van de schade zal leiden. De afnemer is in dit arrest door het gerechtshof toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de tussenpersoon de afnemer heeft geadviseerd met betrekking tot de effectenlease-overeenkomst van Dexia en Dexia dat wist, of behoorde te weten. Voor zover de afnemer slaagt in dat bewijs, heeft het gerechtshof overwogen dat niet kan worden uitgegaan van een verdeling van de schade zoals in de effectenlease-zaken eerder is beslist. De afnemer mocht dan afgaan op het advies van de tussenpersoon. Het hof oordeelt dat in die situatie het door Dexia te vergoeden nadeel niet kan worden beperkt tot (een deel van) de restschuld. Ook de inleg die de afnemer heeft betaald behoort tot de aan de terkortkoming toe te rekenen gevolgen. Het hof oordeelt dat 20% van de nadelige gevolgen (inleg en restschuld) voor rekening van de afnemer moet blijven, en dat de verplichting tot schadevergoeding van Dexia 80% van de nadelige financiële gevolgen bedraagt.
Ook dit hof heeft de verwijten van de afnemers over de beleggingstechnische gebreken van de aandelenleaseproducten en over de aansprakelijkheid van Dexia voor gedragingen van een bij de totstandkoming van overeenkomsten betrokken tussenpersoon niet gehonoreerd. Van het arrest van 10 juni 2014 heeft de afnemer cassatie ingesteld en is door Dexia incidenteel cassatieberoep ingesteld.
1.11.
Op 17 juni 2014 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch arrest gewezen in een zaak tussen Dexia en een afnemer. Hierin heeft het hof geoordeeld overeenkomstig hetgeen onder 1.10 is weergegeven. Voorts was in dat arrest aan de orde een geschil tussen de afnemer, bij wie de financiële verplichtingen uit de aandelenleaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware last vormde, en Dexia over de ingangsdatum van de wettelijke rente over de door Dexia aan de afnemer (gedeeltelijk) te vergoeden inleg. Volgens de afnemer is de wettelijke rente over deze schadepost telkens verschuldigd vanaf de datum van de door de afnemer gedane betalingen en volgens Dexia is de wettelijke rente verschuldigd vanaf de datum van beëindiging van de overeenkomst. Het hof heeft in dit arrest overwogen dat zij voornemens is aan de Hoge Raad een prejudiciële vraag te stellen over de ingangsdatum van de wettelijke rente over de door Dexia aan de afnemer te vergoeden inleg, waarbij het gaat over termijnbetalingen en eventuele aflossingen (minus dividenduitkeringen) die de afnemer voorafgaande aan de beëindiging van de effectenlease-overeenkomst uit hoofde van die overeenkomst heeft betaald. Bij arrest van 9 september 2014 is die prejudiciële vraag ook gesteld en vervolgens is bij arrest van 23 september 2014 bepaald dat tegen het arrest van 17 juni 2014 tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld. Dit cassatieberoep is door Dexia ook ingesteld.
1.12.
Bij brieven van 21 november 2014 en 25 november 2014 heeft deze rechtbank, team Kanton Den Haag en team Kanton Gouda aan Leaseproces bericht dat de behandeling van verzoeken om aanhouding van Leaseproces van een vijftal door Dexia aanhangig gemaakte zaken zullen worden aangehouden tot na het nader te voeren landelijk overleg van kantonrechters, namelijk tot de rolzitting van 4 maart 2015, respectievelijk 15 januari 2015.
1.13.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij rolbeslissing van 2 december 2014 (inzake diverse afnemers tegen Dexia) de aanhangige Dexia-zaken die (mede) betrekking hebben op de vraag of naar redelijke verwachting de verplichtingen uit de leaseovereenkomsten een onaanvaardbare zware last op de afnemers legden, verwezen naar de rol van 19 april 2016. Hierbij heeft het gerechtshof Amsterdam, voor zover nu relevant, als volgt overwogen:
“1.6. (…) Thans is afdoende onderbouwd en inzichtelijk gemaakt dat verschillende algemene vragen aan de Hoge Raad zullen worden voorgelegd die ook van belang zijn voor de afdoening van de bij het hof aanhangige zaken.
1.7.
Het hof wil voorkomen dat in onderling vergelijkbare zaken uiteenlopende uitspraken worden gewezen. Daarom is het aangewezen de cassatieberoepen af te wachten alvorens verder wordt geprocedeerd. (…)”

2.Het geschil

2.1.
Eisers vorderen – zakelijk weergegeven –:
primair:Dexia te verbieden om eisers in rechte te betrekken zolang de Hoge Raad nog geen arrest heeft gewezen in de cassatieberoepen die zijn ingesteld tegen de tussenarresten van 10 juni 2014 en 17 juni 2014 en de Hoge Raad nog niet heeft beslist op de aan hem gestelde prejudiciële vraag ten aanzien van de ingangsdatum van de wettelijke rente bij effectenleasegeschillen, althans,
subsidiair:Dexia te gebieden gedurende die periode haar medewerking te verlenen aan een aanhouding van de zaken die zij tegen eisers zal aanspannen aangaande de door eisers gesloten effectenleaseovereenkomsten, in die zin dat zij gedurende die periode zal instemmen met een aanhoudingsverzoeken door eisers, althans,
meer subsidiair:Dexia te verbieden om eisers waarbij de effectenleaseovereenkomst(en) zijn afgesloten middels de tussenkomst van een tussenpersoon in rechte te betrekken gedurende de bij de weergave van de primaire vordering weergegeven periode;
alles op straffe van een dwangsom en met veroordeling van Dexia in de kosten van deze procedure, waaronder de nakosten.
2.2.
Daartoe voeren eisers, kort samengevat onder meer, het volgende aan. Als gevolg van de werkwijze van Dexia, waarbij Dexia afnemers gaat dagvaarden als zij niet reageren op de onder 1.7 bedoelde brief, worden eisers door Dexia gedwongen kosten te maken. Dit terwijl de vorderingen van Dexia prematuur zijn, omdat er nog geen duidelijkheid is over relevante vraagstukken. De jurisprudentie is nog niet uitgekristalliseerd. Het gerechtshof Amsterdam hanteert het Hofmodel, terwijl het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de arresten van 10 juni 2014, 17 juni 2014 en 8 juli 2014 een ander uitgangspunt hanteert. Bovendien heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch een prejudiciële vraag gesteld aan de Hoge Raad en is tegen twee tussenarresten van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch cassatie ingesteld. Er liggen thans vragen voor aan de Hoge Raad, waarover de Hoge Raad zich nog niet eerder uit heeft kunnen spreken.
2.3.
Voorts geldt dat de door Dexia gestelde termijn van vier weken in de meeste gevallen, zoals Dexia zelf ook weet, te kort is. Om te kunnen berekenen of er bij het aangaan van de overeenkomst sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last moeten allerlei factoren die mogelijk een rol spelen worden uitgezocht en geanalyseerd en, in voorkomende gevallen moet bewijsmateriaal worden verzameld. Eisers hebben hierbij de hulp van Leaseproces nodig en met het compleet maken van een dossier zijn vaak weken of maanden gemoeid. Het is zeer wel mogelijk dat na de uitspraken van de Hoge Raad een groot aantal zaken geschikt kan worden en in dat geval zijn alle procedures voor niets gevoerd en zijn eisers onnodig op kosten gejaagd.
2.4.
Het belang van eisers is dat zij de nadere jurisprudentie van de Hoge Raad willen afwachten. Als deze in voor hen gunstige zin van het Hofmodel afwijkt, ontstaat een nieuwe situatie en hoeft Dexia de door haar aangekondigde procedures niet meer aan te spannen. Indien het Hofmodel wel gehandhaafd blijft, hebben eisers er belang bij dat hun gemachtigde voldoende gelegenheid krijgt om in hun zaak te onderzoeken of er sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last. Dit belang moet zwaarder wegen dan het door Dexia aangegeven belang, dat slechts inhoudt dat zij deze zaken graag zo spoedig mogelijk willen afwikkelen. Als Dexia eisers inderdaad gaat dagvaarden, worden eisers onnodig op kosten gejaagd. Daarnaast zorgen de procedures bij eisers voor extra stress. In afwachting van de uitspraken van de Hoge Raad kan niet definitief worden vastgesteld dat eisers geen vordering hebben op Dexia, dus de vorderingen van Dexia kunnen toch niet worden toegewezen en het ontbreekt Dexia derhalve aan een rechtens te respecteren belang om te dagvaarden.
2.5.
Dexia voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Dexia voert terecht aan dat het recht op vrije toegang tot de rechter een fundamenteel recht is, dat wordt beschermd door zowel de Grondwet als diverse internationale verdragen. Dit fundamentele recht kan slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden beperkt. Dit neemt evenwel niet weg dat een vordering zoals door eisers ingesteld toewijsbaar kan zijn, echter uitsluitend indien Dexia misbruik zou maken van haar recht om te mogen procederen. Hiervan is sprake als Dexia haar vordering zou baseren op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende, of behoorde te kennen, of op stellingen waarvan zij op voorhand moet begrijpen dat deze geen kans van slagen hebben (vgl. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3515). Van misbruik van het recht om te procederen is tevens sprake als (vgl. artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek) Dexia haar bevoegdheid om eisers in rechte te betrekken uitoefent met geen ander doel dan eisers te schaden, met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of als Dexia, in aanmerking nemend de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van haar bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad in redelijkheid niet tot die uitoefening kan komen.
3.2.
Bij de hiervoor geformuleerde toets moet tevens in aanmerking genomen worden dat eisers willen voorkomen dat zij in rechte worden betrokken totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan in cassatieberoepen tegen een aantal arresten van medio dit jaar. De procedure bij de Hoge Raad is derhalve eerst zeer recent aangevangen en het kan derhalve nog geruime tijd duren voordat de bedoelde uitspraken door de Hoge Raad gedaan zijn. Voorts moet in aanmerking genomen worden dat – zoals door eisers ook is erkend – de uitspraken van de Hoge Raad mogelijk ook niet leiden tot een concreet antwoord op alle tussen deze eisers en Dexia bestaande geschilpunten. Dit betekent dat de vordering van eisers inhoudt dat – bij toewijzing daarvan – Dexia gedurende zeer lange periode eisers niet in rechte zou mogen betrekken, terwijl ongewis is of na ommekomst van die periode duidelijkheid is ontstaan over de bestaande vraagpunten. Gelet hierop moet de onder 3.1. bedoelde toets zeer strikt worden toegepast.
3.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat zij van oordeel is dat Dexia in algemene zin – anders dan eisers bepleiten – wel degelijk een belang heeft bij het in rechte betrekken van eisers, namelijk het creëren van duidelijkheid in een reeds langlopend geschil tussen Dexia en eisers, waarin eisers Dexia wel aansprakelijk houden voor hun schade maar overigens geen actie ondernemen. Eisers stellen in dit verband dat Dexia in het verleden de afwikkeling van de aandelenleasezaken juist heeft getraineerd en dat het aan de houding van Dexia is te wijten dat de hele afhandeling van de aandelenleasezaken lang duurt. Wat er van die stelling ook zij, processuele keuzes van Dexia uit het verleden kunnen haar thans niet worden tegengeworpen in die zin dat zij thans niet gerechtigd zou zijn middels een procedure te trachten duidelijkheid te creëren. Dit geldt eens te meer omdat in het verleden nog bijzonder veel aspecten in de afwikkeling van aandelenleasezaken onduidelijk waren, terwijl inmiddels door arresten van gerechtshoven en de Hoge Raad op veel onderdelen (meer) duidelijkheid is ontstaan. Voorts kan in algemene zin niet worden geoordeeld dat Dexia vanwege onevenredigheid tussen haar belang en de belangen van eisers in redelijkheid niet over zou mogen gaan tot uitoefening van haar rechten terzake. De stellingen van eisers in dit verband dat zij kosten moeten maken om verweer te voeren in een gerechtelijke procedure en dat procedures stress veroorzaken baten hen niet, nu deze beide aspecten inherent zijn aan het hebben van een juridisch geschil en eventueel daarmee verband houdende procedures. Ten aanzien van de proceskosten geldt bovendien dat die onderdeel zijn van de bodemprocedure. In die procedure zullen de proceskosten voor rekening van de verliezende partij komen of voor rekening van de partij die de kosten nodeloos heeft veroorzaakt. Indien en voor zover partijen tijdens een bodemprocedure nog willen trachten hun geschil te schikken, kunnen de tot dan toe gemaakte proceskosten onderdeel zijn van de schikkingsonderhandelingen. Ook de stelling van eisers dat zij van Dexia te weinig tijd krijgen om te onderbouwen dat zij een onaanvaardbaar zware financiële last zijn aangegaan kan hen niet baten, gezien de lange tijd dat zij daarvoor (sinds de arresten van het gerechtshof Amsterdam in 2009) reeds de gelegenheid hebben gehad.
3.4.
Vervolgens ligt ter beoordeling voor of Dexia ondanks vorenstaande gehouden is te wachten met het dagvaarden van eisers, totdat de Hoge Raad over een aantal vraagpunten duidelijkheid heeft gecreëerd. Eisers benoemen als één van die vraagpunten of een collectieve actie van Stichting Eegalease stuitende werking heeft gehad voor personen die de overeenkomsten wensen te vernietigen op grond van artikel 1:88 BW en wanneer (in verband met de aanvang van de verjaringstermijn) een echtgenote in staat moet worden geacht daadwerkelijk de effectenleaseovereenkomst te kunnen vernietigen. Nu tussen partijen vaststaat dat de problematiek van artikel 1:88 BW bij geen van eisers speelt kan dit punt in het kader van deze procedure onbesproken blijven.
3.5.
De volgens eisers bestaande onduidelijkheden over de vraag of Dexia aansprakelijk is voor het handelen van de tussenpersonen en over de vraag naar de beleggingstechnische gebreken van de producten en de daarmee samenhangende risico’s (die aldus eisers afwijken van de gewone risico’s van beleggen en van beleggen met geleend geld en waardoor de producten niet zonder uitdrukkelijke waarschuwing hadden mogen worden verkocht) rechtvaardigen niet toewijzing van enige van de vorderingen van eisers. Dit geldt zowel als deze onduidelijkheden op zichzelf worden bezien, als wanneer deze in onderlinge samenhang en in onderlinge samenhang met de overige (in het navolgende nog te bespreken) gestelde onduidelijkheden worden bezien. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent dat over deze beide vraagpunten arresten zijn gewezen door zowel het gerechtshof Amsterdam als het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en dat deze beide hoven hierover – zoals ook door eisers wordt erkend – dezelfde standpunten hebben ingenomen. Eisers hebben uitvoerig onderbouwd waarom zij zich in deze oordelen niet kunnen vinden, doch binnen het beperkte bestek van dit kort geding is geen plaats voor een inhoudelijke beoordeling van deze standpunten op de wijze als eisers kennelijk voor ogen hebben, zeker daar waar er over deze kwesties reeds is geoordeeld door bodemrechters in hoger beroep, naar welk oordeel een voorzieningenrechter zich moet richten. Dat twee gerechtshoven op dezelfde wijze hebben geoordeeld over deze geschilpunten neemt niet weg dat het oordeel van de Hoge Raad anders kan komen te luiden, maar die enkele mogelijkheid rechtvaardigt – gezien het onder 3.1. en 3.2. overwogene – niet dat Dexia de mogelijkheid wordt ontnomen zich tot de rechter te wenden.
3.6.
Eisers hebben voorts bepleit dat ten aanzien van de vragen of een bij het afsluiten van de effectenlease-overeenkomsten betrokken tussenpersoon meer heeft gedaan dan haar als cliënteremisier was toegestaan, of Dexia bekend was met het handelen van de tussenpersoon en of en zo ja welke gevolgen dit moet hebben voor de verdeling van de schade het oordeel van de Hoge Raad moet worden afgewacht, evenals ten aanzien van de vraag naar de ingangsdatum van de wettelijke rente ingeval Dexia ook de schade moet vergoeden over de inleg. Zoals ook volgt uit hetgeen hiervoor is weergegeven onder 1.9, 1.10 en 1.11 hebben het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch over de betrokkenheid van de tussenpersoon verschillend geoordeeld, terwijl over de ingangsdatum van de wettelijke rente prejudiciële vragen zijn gesteld. De stelling van Dexia dat het vraagpunt over het handelen van de tussenpersoon en de gevolgen daarvan voor eisers niet relevant is, omdat Leaseproces pas zeer recent deze klacht heeft ontwikkeld en enige daarop gebaseerde vordering van eisers dus al lang verjaard is, wordt gepasseerd, nu de voorzieningenrechter daarvan zonder enige nadere onderbouwing of concretisering – die achterwege is gebleven – niet kan uitgaan, mede nu het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op dit punt ook geen verjaring heeft aangenomen. Dit laat echter onverlet dat de naar aanleiding van de arresten van het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bestaande onduidelijkheid over deze beide vraagpunten niet ertoe kan leiden dat Dexia de toegang tot de rechter moet worden ontnomen. Niet aan de orde is immers dat Dexia haar eventuele vorderingen baseert op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende of behoorde te kennen, of op stellingen waarvan zij op voorhand moet begrijpen dat deze geen kans van slagen hebben. Bovendien hebben – zoals Dexia terecht heeft aangevoerd – eisers niet gemotiveerd gesteld dat zij de overeenkomst via een tussenpersoon zijn aangegaan of dat zij door aangaan van de overeenkomst een onaanvaardbaar financieel risico liepen. Niet gebleken is dan ook dat het oordeel van de Hoge Raad over de vraag of een bij het afsluiten van de effectenlease-overeenkomsten betrokken tussenpersoon meer heeft gedaan dan haar als cliënteremisier was toegestaan, of Dexia bekend was met het handelen van de tussenpersoon en of en zo ja welke gevolgen dit moet hebben voor de verdeling van de schade, alsmede over de vraag naar de ingangsdatum van de wettelijke rente ingeval Dexia ook de schade moet vergoeden over de inleg, in het geschil tussen Dexia en deze eisers een relevante rol speelt.
3.7.
De door eisers gestelde onduidelijkheid over de vraag of Dexia had moeten informeren naar de beleggingservaring van een afnemer om te kunnen beoordelen of het product geschikt was kan evenmin niet een toewijzing van de primaire vordering rechtvaardigen. Zoals Dexia terecht aanvoert heeft de Hoge Raad reeds geoordeeld over de omvang van de zorgplicht van de aanbieder van een effectentenleaseproduct, zodat niet valt in te zien dat een (nader) oordeel van de Hoge Raad hierover zou moeten worden afgewacht alvorens Dexia eisers in rechte zou mogen betrekken. Dit geldt eens te minder omdat niets eisers niets hebben gesteld over hun eigen beleggingservaringen, althans het gebrek daaraan, op het moment van het sluiten van de overeenkomsten, zodat ook niet is gebleken dat en waarom uitsluitsel over deze vraag voor hen relevant is.
3.8.
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat de primaire vordering van eisers moet worden afgewezen. De omstandigheid dat voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam in het verleden wel aanleiding heeft gezien Dexia te verbieden jegens bepaalde personen dagvaardingen uit te brengen (naar welk vonnis door eisers ook is verwezen, zie: Rechtbank Amsterdam, 14 december 2004, ECLI:NL:RBAMS:2004:AR7482) maakt dit oordeel niet anders. Immers, in die zaak was – anders dan in onderhavig geschil – een concreet, beperkt geschilpunt aan de orde, gold het verbod ook uitsluitend voor de groep mensen waarvoor dit geschilpunt relevant was en voor een zeer beperkte periode van vier maanden (totdat het gerechtshof naar verwachting uitspraak zou hebben gedaan). Bovendien is dat vonnis gewezen in de tijd dat nog geen jurisprudentie van gerechtshoven en de Hoge Raad over de effectenleaseaffaire gewezen was.
3.9.
Vorenstaande laat onverlet dat er aanleiding kan zijn om nieuwe procedures aan te houden, (bijvoorbeeld) in afwachting van nadere jurisprudentie van de Hoge Raad, zoals ook door het gerechtshof Amsterdam is gedaan. Die omstandigheid doet geen afbreuk aan het recht van Dexia om tot dagvaarding over te gaan. De vraag of er in een concrete zaak aanleiding is om deze (om welke reden dan ook) aan te houden is ter beoordeling aan de desbetreffende bodemrechter. Het staat beide partijen te allen tijde vrij om een dergelijk aanhoudingsverzoek in een bodemprocedure te doen, doch zij kunnen er over en weer niet toe verplicht worden om in te stemmen met, of mee te werken aan de toewijzing van een dergelijk verzoek. De subsidiaire vordering om Dexia te gebieden medewerking te verlenen aan aanhouding van nieuwe zaken zal bij gebreke aan een wettelijke grondslag van die vordering worden afgewezen.
3.10.
Ook de meest subsidiaire vordering van eisers is, zoals reeds uit het onder 3.6 overwogene voortvloeit, niet voor toewijzing vatbaar.
3.11.
Eisers zullen, als de in het ongelijk gestelde partij – zoals verzocht door Dexia – hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst af het gevorderde;
- veroordeelt eisers hoofdelijk in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van Dexia begroot op € 1.424,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 608,--.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2014.
idt