ECLI:NL:RBDHA:2014:16453

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
15 januari 2015
Zaaknummer
AWB 14-18217
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het beroep van een Algerijnse vreemdeling inzake opvang en verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 november 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een Algerijnse vreemdeling, eiser, en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder. Eiser verblijft al meer dan 20 jaar onrechtmatig in Nederland en heeft verzocht om een bestendige vorm van onderdak. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser ten tijde van de zitting in een adequate opvanglocatie verbleef, waarvan de kosten door de gemeente Utrecht werden vergoed. Eiser had echter eind oktober 2014 zelf zijn opvanglocatie verlaten, en het was onbekend waar hij zich op dat moment bevond. De gemachtigde van eiser verklaarde dat de opvanglocatie tot eind november 2014 voor hem gereserveerd zou blijven.

De rechtbank oordeelde dat eiser geen actueel en concreet procesbelang had, omdat hij op het moment van de zitting recht had op adequate opvang. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat er geen voldoende procesbelang was. De rechtbank kwam niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van eiser, aangezien het beroep niet-ontvankelijk was verklaard. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. H. Benek, in aanwezigheid van griffier mr. L.E. Mollerus, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/18217

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 november 2014 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [1970], Algerijnse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. J.C. Forder),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.M.H.W. van Heerebeek).

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat de opvang waarom hij heeft verzocht voorhanden is in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL) en dat eiser zich daarvoor kan melden bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V).
Bij besluit van 15 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2014. Namens eiser is verschenen mr. J.H. Kruseman, als waarnemer van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser verblijft ruim 20 jaar in Nederland. Sinds 2004 is eisers verblijf onrechtmatig vanwege een ongewenstverklaring op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Vanaf maart 2013 verblijft eiser in een opvanglocatie van de Stichting Seguro in Utrecht. Bij besluit van 13 mei 2013 heeft de gemeente Utrecht beslist dat de kosten van hulp en opvang door Seguro op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) worden vergoed en dat eiser in aanmerking komt voor leefgeld. Eiser is in juni 2014 opgenomen in een woonlocatie van de Stichting Beschermende Woonvormen Utrecht (SWBU). Bij besluit van 30 januari 2013 heeft het CIZ aan eiser een zorgindicatie verleend voor ondersteunde begeleiding bij de behandeling van zijn psychische stoornis. Eiser verzoekt thans verweerder om hem een bestendige vorm van onderdak te verlenen of te bewerkstelligen dat de door gemeente verleende hulp en opvang wordt gecontinueerd.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf, zoals eiser, onderdak voorhanden is en dat eiser zich kan melden bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) voor onderdak in de VBL in Ter Apel. In de VBL kan ook medisch noodzakelijke zorg worden verleend. Verweerder heeft uiteengezet dat het verblijf in de VBL gepaard gaat met het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel conform artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en dat vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf een wettelijke plicht hebben om Nederland te verlaten. Hiermee is voor eiser feitelijk onderdak beschikbaar in de vorm van een vrijheidsbeperkende maatregel waarbij onderdak wordt verschaft en wordt voorzien in de eerste levensbehoeften. Volgens verweerder is er geen verdragsverplichting die hem noopt tot het anderszins verschaffen van onderdak of financiële middelen aan vreemdelingen als eiser.
3. Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen omdat daarin geen rekening is gehouden met zijn medische klachten en het besluit ook niet is afgestemd op zijn omstandigheden. Eiser acht de verwijzing voor onderdak naar een VBL gezien zijn kwetsbare positie ook onredelijk. Omdat er geen zicht is op uitzetting, is opvang in een VBL en het opleggen van de maatregel ex artikel 56 Vw met als doel het werken aan vertrek, volgens eiser onrechtmatig. Eiser stelt dat hij vanwege zijn psychische gesteldheid is aan te merken als kwetsbaar persoon en verweerder daarom op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verplicht is opvang te verlenen. Volgens eiser geeft de beslissing van het Europese Comité voor Sociale Rechten (ECSR) een juridisch afdwingbaar recht op opvang waaraan verweerder uitvoering moet geven.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval bevoegd was om de aanvraag van eiser om onderdak in behandeling te nemen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:722) waarin de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is aangewezen als het verantwoordelijke bestuursorgaan en daarmee bevoegde bestuursorgaan om opvang te verlenen aan een onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling die geen aanspraak heeft op voorzieningen vanwege het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en die meent op grond van een op de Staat rustende verdragsverplichting aanspraak te hebben op opvang. Gelet op het feit dat eiser onrechtmatig in Nederland verblijft en geen aanspraak heeft op COA-voorzieningen, is terecht door verweerder geconcludeerd dat hij bevoegd was om de aanvraag in behandeling te nemen. Dat eiser ten tijde van zijn verzoek hulp en opvang genoot op grond van de Wmo, staat op zich niet aan die bevoegdheid van verweerder in de weg. Dat leidt de rechtbank af uit de uitspraak van 4 juni 2014 van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2014:1995).
5. De rechtbank is verder van oordeel dat de beslissingen van verweerder op de aanvraag van eiser om onderdak moeten worden gekwalificeerd als een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig die met een beschikking wordt gelijkgesteld als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw. Steun voor dit standpunt biedt de uitspraak van 28 december 2012 van de ABRvS (ECLI:NL:RVS:2012:BY8256), waarin is geoordeeld:
“De wetgever heeft beoogd de rechtsbescherming van de vreemdeling in het kader van de Vw 2000 bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter, in het bijzonder de vreemdelingenrechter. Dit doel wordt gediend doordat voor de vreemdeling niet alleen beroep openstaat tegen jegens hem als zodanig door een bestuursorgaan gegeven besluiten, maar ook op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 tegen door een bestuursorgaan jegens hem als zodanig verrichte, rechtens relevante handelingen. Aldus bevat de Vw 2000 een stelsel van rechtsbescherming dat beoogt te verzekeren dat de vreemdeling de rechtmatigheid van zulke besluiten en handelingen aan de onafhankelijke rechter in een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang ter beoordeling kan voorleggen. Het beëindigen van de geboden opvang is een feitelijke handeling van de staatssecretaris jegens de vreemdeling als zodanig. Met artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 is beoogd te voorkomen dat dergelijke handelingen buiten de reikwijdte van de Awb zouden vallen en - in het verlengde daarvan - buiten het in die wet neergelegde systeem van rechtsbescherming, waardoor de burgerlijke rechter bevoegd zou worden.” Gelet op dit oordeel van de ABRvS acht de rechtbank zich dan ook bevoegd om van het onderhavige beroep van eiser kennis te nemen.
6. Uit het voorgaande volgt dat de Vw van toepassing is op zowel het primaire besluit als het bestreden besluit en daarmee ook de van de Awb afwijkende termijn van vier weken voor het indienen van bezwaar en beroep zoals neergelegd in artikel 69 van de Vw. Dit betekent dat het bezwaarschift van 19 juni 2014 te laat is ingediend. Nu in het primaire besluit een rechtsmiddelenclausule ontbreekt, acht de rechtbank deze termijnoverschrijding ook gezien de onduidelijkheden over deze materie, verschoonbaar.
7. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of eiser belang heeft bij het door hem ingestelde beroep. Van voldoende procesbelang is sprake indien eiser met het instellen van beroep in een gunstiger verblijfspositie of materiële positie zou kunnen geraken.
8. Vast staat dat eiser onrechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser ten tijde in dit geding van belang verblijf heeft in een voor hem adequate opvanglocatie van de SWBU en dat de kosten van deze opvang door de gemeente Utrecht worden vergoed. Tevens ontvangt eiser leefgeld van de gemeente en krijgt hij medische behandeling van Altrecht. Ter zitting is gebleken dat eiser eind oktober 2014 zelf uit zijn opvanglocatie is vertrokken en dat onbekend is waar eiser op dit moment verblijft. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser ter zitting verklaard dat door de SWBU is toegezegd dat zij tot eind november 2014 de kamer voor eiser vrijhouden in afwachting van zijn terugkomst. Voorts heeft zij verklaard dat eiser in de opvanglocatie van de SWBU “goed zit”. Gevraagd naar wat het procesbelang van eiser is, heeft de gemachtigde van eiser voorts ter zitting verklaard dat zijn belang erin is gelegen om duidelijkheid te verkrijgen over zijn (toekomstige) aanspraak op opvang in het conflict tussen verweerder en de gemeente en over de vraag wie verantwoordelijk is voor zijn opvang, zodat voorkomen wordt dat eiser op straat komt te staan. Naar het oordeel van de rechtbank kan het aangevoerde geen actueel en concreet belang opleveren. Eiser had op het moment van het sluiten van het onderzoek ter zitting recht op en de beschikking over adequate opvang. Vanwege het ontbreken van voldoende procesbelang, dient zijn beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
9. Nu het beroep niet-ontvankelijk is, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van eisers beroepsgronden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Benek, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.