In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 december 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Pakistaanse man geboren in 1970, had een verzoek ingediend tot opheffing van zijn ongewenstverklaring, maar kreeg tegelijkertijd een inreisverbod opgelegd voor vijf jaar. De rechtbank ontving het beroepschrift op 10 oktober 2013, waarna een zitting plaatsvond op 3 juni 2014. Tijdens deze zitting werd het onderzoek geschorst om het Bureau Medische Advisering (BMA) om een nieuw advies te vragen. Dit advies, dat op 25 augustus 2014 werd gegeven, concludeerde dat eiser niet in een terminaal en levensbedreigend stadium van een psychiatrische ziekte verkeerde. Echter, de rechtbank oordeelde dat de recente opname van eiser in een psychiatrisch ziekenhuis op basis van de Wet Bopz een concreet aanknopingspunt vormde om te twijfelen aan de juistheid van het BMA-advies. De rechtbank stelde vast dat het BMA zich baseerde op verouderde informatie en dat er wel degelijk sprake was van acute psychische klachten die een gevaar voor eiser en zijn omgeving konden vormen.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich niet langer kon beroepen op het BMA-advies en dat de medische omstandigheden van eiser wel degelijk reden waren om van het inreisverbod af te zien. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.217,50. Deze uitspraak benadrukt het belang van actuele en zorgvuldige medische adviezen in het bestuursrecht, vooral in zaken die de geestelijke gezondheid van betrokkenen raken.