1.8Eiser is op 23 december 2013 teruggekeerd naar zijn land van herkomst.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Verweerder heeft hiertoe uiteengezet dat – kort gezegd – teruggekomen wordt van het voornemen van 4 oktober 2013, omdat het verblijfsrecht dat eiser ontleende aan richtlijn 2004/38 is beëindigd en eiser om die reden niet langer onder het Europees recht valt, zodat Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn) op eiser van toepassing is en tegen eiser een inreisverbod kan worden uitgevaardigd. Volgens verweerder is sprake van ernstige redenen van openbare orde en openbare veiligheid (in de zin van artikel 8.18, aanhef en onder b, van het Vb 2000 en artikel 28, tweede lid, van richtlijn 2004/38), waarbij verweerder heeft gewezen op de uitspraken van de politierechter van 8 mei 2006 en 16 april 2010 en de uitspraak van het gerechtshof van 24 november 2010 en meer in het bijzonder op de overwegingen van de uitspraak van de rechtbank van 11 mei 2010. Om die reden heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser beëindigd. Omdat eiser aldus niet langer valt onder het Europees recht, valt hij onder de reikwijdte van de Terugkeerrichtlijn en heeft verweerder het tegen eiser met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 uitgevaardigde inreisverbod gehandhaafd.
3. Ambtshalve overweegt de rechtbank over het beroep voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit waarbij het bezwaar tegen de beëindiging van het rechtmatig verblijf ongegrond is verklaard, als volgt. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (bijvoorbeeld de uitspraken van 18 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:638 en 26 november 2014, 201401643/1/V3, www.raadvanstate.nl) volgt dat een vreemdeling tegen wie verweerder een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 heeft uitgevaardigd, zolang een zwaar inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van een beroep tegen een besluit over diens verblijfsaanspraken. De vraag of sprake is van rechtmatig verblijf kan ten volle aan de orde worden gesteld bij de beoordeling van het inreisverbod. Aldus wordt gewaarborgd dat in rechte kan worden getoetst of sprake is van rechtmatig verblijf dat aan het gebruik van de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een inreisverbod over te gaan in de weg staat. Indien deze toetsing tot het oordeel leidt dat sprake is van rechtmatig verblijf, is daarmee gegeven dat het inreisverbod niet in stand kan blijven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2837). 4. Over het beroep gericht tegen het bestreden besluit waarbij het bezwaar tegen het uitgevaardigde inreisverbod ongegrond is verklaard, overweegt de rechtbank als volgt.
5. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het rechtmatig verblijf van eiser ten onrechte heeft beëindigd, omdat verweerder ten onrechte niet ervan uitgaat dat eiser als familielid van een burger van de Unie de laatste tien jaar in Nederland heeft verbleven (artikel 8:22, derde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 en artikel 28, derde lid, aanhef en onder a, van richtlijn 2004/38). Volgens eiser heeft verweerder bij de beoordeling of sprake is van tien jaar verblijf de in detentie doorgebrachte tijd ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Het rechtmatig verblijf kan alleen dan worden beëindigd, indien sprake is van dwingende redenen van openbare veiligheid. Daarvan is hier geen sprake.
6. Deze beroepsgrond faalt. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 16 januari 2014, inzake G (C-400/12, www.curia.eu, p. 33) is de rechtbank van oordeel dat de in de gevangenis doorgebrachte perioden niet in aanmerking kunnen worden genomen voor de toekenning van de verhoogde bescherming van artikel 28, derde lid, aanhef en onder a, van richtlijn 2004/38. Dit betekent dat eiser niet tien jaar in Nederland heeft verbleven in evenbedoelde zin en aldus niet in aanmerking komt voor de bij evenbedoelde bepaling verleende verhoogde bescherming.
7. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het rechtmatig verblijf van eiser ten onrechte heeft beëindigd, omdat verweerder ten onrechte aanneemt dat het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Door de gevaarzetting af te leiden uit de beoordeling van het strafmaximum en de daadwerkelijk opgelegde straf, wordt enkel gerelateerd aan de zwaarte van het delict en niet aan de persoon van eiser. Verweerder onderbouwt onvoldoende waarom de persoon van eiser gelet op de strafrechtelijke achtergrond van eiser geacht moet worden een ernstige bedreiging te vormen. Verweerder haalt ten onrechte oude – relatief lichte – feiten erbij om een recidivepatroon te bewijzen. Voorts heeft verweerder geen rekening gehouden met de omstandigheden dat het eiser was toegestaan onder begeleiding zijn pasgeboren kind te zien en dat hij in aanmerking komt voor een resocialisatietraject met verlof. Daarnaast heeft eiser tijdens zijn detentie goed gedrag laten zien. Eiser heeft erop gewezen dat zich legio omstandigheden voordoen die aannemelijk maken dat eiser tot inkeer is gekomen en zijn leven heeft gebeterd.
8. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder het rechtmatig verblijf van eiser ten onrechte heeft beëindigd, omdat verweerder in het kader van de evenredigheidstoetsing ten onrechte een aantal beoordelingselementen niet heeft meegenomen. Verweerder heeft niet onderzocht wat de gevolgen van verwijdering zijn voor de economische, persoonlijke en gezinssituatie van eiser en zijn vriendin en hun kind. Zijn vriendin heeft een baan in Nederland en haar toekomstperspectieven in Zuid-Afrika heeft verweerder niet besproken. Verweerder heeft ook geen onderzoek verricht naar de ernst van de moeilijkheden waarmee de vriendin van eiser en hun kind in Zuid-Afrika kunnen worden geconfronteerd. De vriendin van eiser heeft bovendien depressieve klachten en een isolering in Zuid-Afrika is niet bevorderlijk voor haar gezondheid.
9. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de beëindiging van het rechtmatig verblijf in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft erop gewezen dat hij onderkent dat hij een zwaar delict heeft gepleegd, maar dat hij heeft meegewerkt aan het strafonderzoek, dat hij een volledige bekentenis heeft afgelegd, dat hij alleen neppistolen ter beschikking heeft gesteld en dat de verwondingen aan het slachtoffer zijn toegebracht met een wapen dat niet door eiser ter beschikking is gesteld. Voorts onderkent verweerder weliswaar dat de vriendin van eiser hier in Nederland familiebanden heeft, maar verweerder veralgemeniseert de scheiding tussen de vriendin van eiser en haar familieleden ten onrechte. Eveneens ten onrechte heeft verweerder daarbij niet betrokken dat de vriendin van eiser in therapie is. Verweerder laat verder onbesproken dat de vriendin van eiser niets wist van het delict. De relatie is pas weer opgebloeid tijdens de detentie van eiser. Daarbij komt dat beiden een indicatie hebben gekregen van verweerder dat verweerder niet zal overgaan tot ongewenstverklaring dan wel het uitvaardigen van een inreisverbod.
10. Over deze beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt.
11. Eiser had duurzaam verblijfsrecht op grond van artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Ingevolge artikel 8.18, aanhef en onder b, van het Vb 2000 kan duurzaam verblijfsrecht slechts worden beëindigd indien ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid daartoe nopen.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder de beëindiging van het rechtmatig verblijf vooral heeft gebaseerd op de uitspraak van het gerechtshof van 24 november 2010, waarbij eiser wegens “medeplegen van diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken” is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. In het bestreden besluit heeft verweerder evenwel uitgebreid geciteerd uit de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 mei 2010 en meer in het bijzonder uit de strafmotivering van die uitspraak. Aangezien het gerechtshof deze uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 24 november 2010 heeft vernietigd en verweerder ter zitting van de rechtbank heeft bevestigd dat hij behalve de vermelding van de uitspraak van het gerechtshof op het Uittreksel Justitiële Documentatie van eiser die uitspraak niet heeft betrokken in zijn beoordeling, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank ziet ondanks deze gebreken evenwel aanleiding het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand te laten, omdat aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Na kennis te hebben genomen van de uitspraak van het gerechtshof van 24 november 2010, heeft verweerder bij brief van 19 september 2014
– kort gezegd – uiteengezet dat het gerechtshof evenals de rechtbank eiser op basis van hetzelfde feitencomplex heeft veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf ter zake van een gewapende overval en heeft verweerder het bestreden besluit in zoverre gehandhaafd. Hoewel eiser in het kader van deze procedure de gelegenheid heeft gekregen hierop te reageren, heeft hij in zijn brief van 3 oktober 2014 ervoor gekozen niet inhoudelijk op de uitspraak van het gerechtshof van 24 november 2010 te reageren. Weliswaar heeft eiser in die brief het standpunt ingenomen dat op die uitspraak geen acht behoeft te worden geslagen, maar dat standpunt deelt de rechtbank niet, omdat verweerder thans ook de strafmotivering van die uitspraak in zijn beoordeling heeft betrokken en de uitspraak van de rechtbank zoals gezegd is vernietigd.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het gedrag van eiser een ernstige verstoring van de openbare orde en openbare veiligheid vormt. Hiertoe is van belang dat de wetgever de gedraging waaraan eiser zich op 18 november 2009 heeft schuldig gemaakt en ter zake waarvan hij door het gerechtshof bij uitspraak van 24 november 2010 is veroordeeld, heeft bedreigd met een zware straf, namelijk een gevangenisstraf van twaalf jaar. Voorts is hiertoe van belang dat het gerechtshof, gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en de persoon van eiser, een langdurige gevangenisstraf van zes jaar passend en geboden heeft geacht. Meer in het bijzonder is hiertoe verder van belang dat, zoals het gerechtshof heeft geoordeeld, slachtoffers van een gewapende roofoverval nog langdurig last kunnen hebben van nadelige psychische gevolgen, zoals gevoelens van angst en onveiligheid, de overval traumatisch is geweest voor de slachtoffers en een grote impact heeft gehad op hun leven, het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht bij de slachtoffers, het bewezen verklaarde materiële schade teweeg heeft gebracht en het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde heeft gezorgd voor maatschappelijke onrust in het bijzonder bij de winkeliers in Eindhoven en omgeving.
14. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het persoonlijke gedrag van eiser een reële en actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Anders dan eiser heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder dat standpunt uitsluitend heeft gebaseerd op de beoordeling van het strafmaximum en de daadwerkelijk opgelegde straf. De rechtbank stelt vast dat verweerder een en ander aan de hand van het persoonlijke gedrag van eiser heeft vastgesteld. Verweerder heeft daarbij van belang kunnen achten dat eiser drie keer strafrechtelijk is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten, dat eiser de gewapende overval ter zake waarvan hij door het gerechtshof is veroordeeld – kort gezegd – heeft georganiseerd en dat eiser geen positieve gedragsverandering in de maatschappij heeft laten zien en aldus gevaar voor herhaling serieus aanwezig is. Eiser vertoont dus een neiging om dit gedrag in de toekomst voort te zetten. Weliswaar heeft eiser aangevoerd dat de actuele bedreiging thans niet meer aanwezig is omdat dat hij een relatie heeft met zijn vriendin, dat zij samen een kind hebben en dat zijn vriendin een vaste baan heeft, maar een en ander is, mede gezien de aard en ernst van vooral de gewapende overval, onvoldoende voor het oordeel dat van zijn gedrag geen actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving meer uitgaat. De stelling van eiser dat hij zich tijdens zijn detentie – kort gezegd – goed heeft gedragen, heeft verweerder in het verweerschrift gemotiveerd weersproken onder verwijzing naar een aan eiser tijdens die detentie op 8 december 2013 opgelegde disciplinaire straf ter zake van fysiek geweld naar een medegedetineerde. Anders dan eiser ter zitting heeft bepleit, valt niet in te zien waarom de rechtbank met deze weerspreking van verweerder geen rekening mag houden, reeds nu eiser met die maatregel bekend was. Verweerder heeft in het verweerschrift voorts terecht opgemerkt dat uit de omstandigheid dat het eiser was toegestaan onder begeleiding zijn kind te zien toen dat pas geboren was en dat hij in aanmerking komt voor een resocialisatietraject met verlof evenmin kan worden afgeleid dat van zijn gedrag geen actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving meer uitgaat. Bij dit alles is voorts van belang dat, zoals verweerder in het verweerschrift terecht heeft opgemerkt, in het door eiser overgelegde selectieadvies van 22 juni 2012 is uiteengezet dat het recidiverisico als hoog wordt ingeschat.
15. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder in het primaire besluit I en in het bestreden besluit de duur van het verblijf van eiser in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in Nederland en de mate waarin hij bindingen heeft met Zuid-Afrika, heeft betrokken in zijn beoordeling tot verblijfsbeëindiging. Verweerder heeft onderkend dat eiser een vriendin heeft en dat zij samen een kind hebben, alsook dat zijn vriendin in Nederland een baan heeft en last heeft van – kort gezegd – gezondheidsproblemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hierin, mede ook gezien de conclusie dat het gedrag van eiser een ernstige verstoring van de openbare orde en openbare veiligheid vormt, geen aanleiding hoeven zien de verblijfsbeëindiging onevenredig te achten.
16. Er bestaat, gezien het voorgaande en gezien ook hetgeen hierna wordt overwogen, geen grond voor het oordeel dat de verblijfsbeëindiging in strijd is met artikel 8 van het EVRM dan wel artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
17. De conclusie is dat verweerder het duurzaam verblijfsrecht dat eiser had op grond van artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 terecht heeft beëindigd.
18. Deze beroepsgronden slagen dus niet.
19. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder tegen hem geen inreisverbod kan uitvaardigen, omdat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is op hem als familielid van een burger van de Unie. De door verweerder toegepaste ‘truc’ om de Terugkeerrichtlijn toch van toepassing te laten zijn op eiser door eerst het verblijfsrecht van eiser te beëindigen en vervolgens vast te stellen dat hij niet langer onder het Europees recht valt, heeft het Hof in het arrest van 7 juni 2007, inzake Commissie tegen Nederland (C-50/06, www.curia.eu) reeds afgewezen.
20. Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
21. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn is deze richtlijn van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen. Ingevolge het derde lid van deze bepaling is deze richtlijn niet van toepassing op personen die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer vallen in de zin van artikel 2, punt 5, van de Schengengrenscode.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 1, van de Terugkeerrichtlijn wordt voor de toepassing van deze richtlijn verstaan onder ‘onderdaan van een derde land’ eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag en die geen persoon is, die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer valt, als bepaald in artikel 2, punt 5, van de Schengengrenscode.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 5, sub a, van Verordening (EG) Nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) wordt in deze verordening verstaan onder ‘personen die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer vallen’ de burgers van de Unie in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag en de in Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van
29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden bedoelde onderdanen van derde landen die familielid zijn van een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer uitoefent.
22. Zoals hiervoor reeds overwogen heeft verweerder het duurzaam verblijfsrecht van eiser terecht beëindigd. Eiser kan voorts niet worden aangemerkt als een persoon die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer valt in de zin van artikel 2, punt 5, van de Schengengrenscode. Uit het door eiser aangehaalde arrest kan – kort gezegd – worden afgeleid dat ten aanzien van burgers van de Unie en hun familieleden – ook indien zij niet rechtmatig in de lidstaat verblijven – de door richtlijn 2004/38 geboden procedurele en materiële waarborgen in acht moeten worden genomen. Verweerder heeft dat in dit geval ook gedaan. Verweerder heeft met toepassing van evenbedoelde procedurele en materiële waarborgen het (duurzaam) verblijfsrecht van eiser beëindigd. Uit dit arrest kan niet worden afgeleid dat na de beëindiging van dat verblijfsrecht en na vastgesteld te hebben dat het niet gaat om een persoon die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer valt in de zin van artikel 2, punt 5, van de Schengengrenscode, de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is. Aangezien eiser geen burger van de Unie is en geen persoon is die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer valt in de zin van artikel 2, punt 5, van de Schengengrenscode, moet eiser worden aangemerkt als ‘onderdaan van een derde land’. Aangezien verweerder na de beëindiging van het (duurzaam) verblijfsrecht van eiser heeft bepaald dat eiser geen rechtmatig verblijf meer had en eiser aldus als onderdaan van een derde land illegaal in Nederland verbleef, valt eiser binnen de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn.
23. Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.
24. De beroepsgrond van eiser dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door in weerwil van eerdere berichten toch een inreisverbod tegen eiser uit te vaardigen, slaagt evenmin. Hoewel aan eiser kan worden toegegeven dat verweerder niet altijd even duidelijk is geweest of tegen eiser een inreisverbod zou worden uitgevaardigd dan wel dat hij ongewenst zou worden verklaard, kan eiser hieraan niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat geen inreisverbod tegen hem zou worden uitgevaardigd, omdat een ondubbelzinnige toezegging ter zake ontbreekt.
25. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daarbij heeft eiser gewezen op dezelfde argumenten als hiervoor onder 9 weergegeven.
26. Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn vriendin en hun kind sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en dat het inreisverbod een inmenging vormt op het recht op uitoefening van dat familie- en gezinsleven.
27. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft overwogen in onder meer het arrest van 2 augustus 2001 in zaak nr. 54273/00, Boultif tegen Zwitserland, (AB 2001, 341) dient bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM een aantal zogenoemde "guiding principles" gedefinieerd. In aanvulling daarop heeft het ERHM in het arrest van 18 oktober 2006 in zaak nr. 46410/99, Üner tegen Nederland, (JV 2006/417) nog twee criteria genoemd. Bij deze afweging komt de desbetreffende lidstaat een zekere beoordelingsruimte toe.
28. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet alle relevante omstandigheden in zijn beoordeling heeft betrokken. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder geen "fair balance" heeft gevonden tussen enerzijds de belangen van eiser en zijn vriendin en hun kind en anderzijds het algemeen belang dat is gediend met het uitvaardigen van het inreisverbod. Verweerder heeft in het bestreden besluit het inreisverbod getoetst aan evenbedoelde ‘guiding principles’. Verweerder heeft daarbij vooral de veroordeling van eiser tot een gevangenisstraf van zes jaar ter zake van de gewapende overval, gezien de aard en ernst ervan, zeer zwaar mogen laten wegen in het nadeel van eiser. Voorts heeft verweerder in het verweerschrift terecht opgemerkt dat eiser en zijn vriendin het familieleven zijn aangegaan en hebben geïntensiveerd op een moment dat de verblijfsrechtelijke positie van eiser ongewis was. Dat de vriendin niets zou hebben geweten van het feit waarvoor eiser gedetineerd zat, komt de rechtbank onwaarschijnlijk voor, terwijl eiser zijn stelling dat niet zou worden overgegaan tot ongewenstverklaring dan wel het uitvaardigen van een inreisverbod niet heeft onderbouwd en de rechtbank daaraan om die reden voorbijgaat. Weliswaar kan eiser gedurende een lange termijn zijn vriendin en hun kind niet bezoeken op het grondgebied van de Europese Unie, maar eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij elkaar niet in een ander land buiten de Europese Unie kunnen bezoeken. Ook in de andere door eiser genoemde omstandigheden heeft verweerder, ook weer gezien de veroordeling ter zake van de gewapende overval tot zes jaar gevangenisstraf, geen aanleiding hoeven zien om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod dan wel de duur ervan te verkorten.
29. De beroepsgrond faalt.
30. De conclusie is dat het beroep gericht tegen het bestreden besluit waarbij het bezwaar tegen de beëindiging van het rechtmatig verblijf ongegrond is verklaard niet-ontvankelijk is en dat het beroep gericht tegen het bestreden besluit waarbij het bezwaar tegen het uitgevaardigde inreisverbod ongegrond is verklaard ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.