Overwegingen
1. Aan eiseres is op een daartoe strekkende aanvraag bij besluit van 10 juni 2009 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid , aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet (Vw), geldig van 8 juni 2009 tot 8 juni 2014.
2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft verweerder de asielvergunning van eiseres ingetrokken, omdat gebleken is dat eiseres op 7 januari 2008 te Matoto is gehuwd en verweerder, indien hij bekend was met deze informatie, de asielvergunning niet zou hebben verleend. De omstandigheid dat eiseres onjuiste gegevens heeft verstrekt, geeft verweerder aanleiding te bepalen dat eiseres Nederland onmiddellijk moet verlaten. Tevens geeft dit verweerder aanleiding om aan eiseres een inreisverbod voor twee jaar op te leggen. Verweerder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden om af te zien van het opleggen van het inreisverbod of om de duur ervan te bekorten.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat geen sprake is van het verstrekken van onjuiste gegevens. Eiseres heeft bij haar binnenkomst in Nederland verklaard dat zij gehuwd was wat bij verweerder bekend was. Dat er ook andersluidende of tegenstrijdige informatie was, kan daaraan volgens eiseres niet afdoen. Eiseres acht de intrekking van haar asielvergunning ook in strijd met artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergunning is verleend op basis van onjuiste gegevens en dat niet is vereist dat de vreemdeling zelf onjuiste gegevens heeft verstrekt. De door eiseres gestelde bijzondere band met haar moeder, geeft verweerder geen aanleiding om van intrekking van de vergunning af te zien. Het beroep op artikel 8 van het EVRM speelt volgens verweerder geen rol bij de intrekking van een asielvergunning. De intrekking van de verblijfsvergunning betekent volgens verweerder ook geen schending van de rechten van de zoon.
5. Op grond van het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken, indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
6. In paragraaf C2/8.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) is vermeld:
Met het intrekken de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van de vreemdeling op grond van artikel 32, beoordeelt de IND de situatie zoals die zou zijn geweest als de juiste gegevens op het moment van aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bekend zouden zijn geweest.
Als de IND vaststelt dat een houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onjuiste gegevens heeft verstrekt of dat over hem door een ander onjuiste gegevens zijn verstrekt, beoordeelt de IND of de vreemdeling op grond van alle beschikbare en geloofwaardige gegevens op grond van artikel 29, eerste lid Vw in het bezit moet blijven van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Als de IND een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd intrekt op grond van artikel 32, eerste lid, onder a Vw, wordt de verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot aan de ingangsdatum van de verblijfsvergunning.
7. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Aan eiseres is bij besluit van 9 juni 2009, en uitgereikt op 15 juni 2009, een asielvergunning verleend in het kader van nareis voor verblijf bij haar moeder. Deze asielvergunning is aan eiseres verleend naar aanleiding van het aanvraagformulier van 10 januari 2008 voor afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) waarin de moeder van eiseres heeft verklaard dat eiseres ongehuwd is. Op de aanvraag tot het verlenen van de asielvergunning (model i) van 8 juni 2009 staat eveneens dat eiseres ongehuwd is. Eiseres heeft gesteld dat zij bij aankomst in Nederland tegenover ambtenaren heeft verklaard dat zij gehuwd was. Eiseres heeft daarvoor verwezen naar de verklaring van burgerlijke staat die zij op 1 juli 2009 heeft ondertekend in het AZC te Amersfoort. Op deze verklaring is vermeld dat eiseres is gehuwd met [C] geboren op 1985 te Skelept, Liberia. Verweerder heeft over die verklaring ter zitting naar voren gebracht dat de asielvergunning van 9 juni 2009 al klaar lag voordat eiseres Nederland inreisde en dat die vergunning op 15 juni 2009 in Tiel aan eiseres is uitgereikt nadat zij op de verklaring burgerlijke had ondertekend en verklaard dat zij ongehuwd was. Verweerder heeft niet kunnen achterhalen waarom de verklaring burgerlijke staat van 1 juli 2009 is ingevuld.
8. De rechtbank overweegt dat hoewel de status van de verklaring burgerlijke staat van 1 juli 2009 onduidelijk is die verklaring wel deel uitmaakt van het dossier van eiseres. Vast staat dat eiseres op 7 januari 2008 is gehuwd en dat op 15 juni 2009 aan eiseres een asielvergunning is verleend op basis van een verklaring dat zij ongehuwd is. Door de vermelding ‘ongehuwd’ op het aanvraagformulier mvv van 10 januari 2008 en op de aanvraag van 8 juni 2009, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld dat eiseres onjuiste gegevens over haar huwelijk heeft verstrekt, terwijl de aanvraag zou zijn afgewezen als eiseres de juiste informatie had verstrekt. Dat eiseres op 1 juli 2007 wel heeft verklaard gehuwd te zijn, laat onverlet dat verweerder op basis van onjuiste gegevens is overgegaan tot verlening van de asielvergunning aan eiseres. Dat de moeder het aanvraagformulier mvv voor eiseres heeft ingevuld en haar moeder, naar gesteld, niet wist dat eiseres zwanger en gehuwd was en eiseres haar dat ook niet direct heeft verteld, kan eiseres niet baten. Volgens paragraaf C2/8.1 van de Vc kan verweerder artikel 32, eerste lid en onder a, van de Vw ook toepassen als over de betrokkene onjuiste gegevens zijn verstrekt door een ander. Evenmin is voor de toepassing van de intrekkingsgrond van belang of de onjuiste informatie met opzet is verstrekt. Bepalend daarvoor is slechts of de verblijfsvergunning bij bekendheid met de juiste gegevens aan eiseres zou zijn verleend, wat niet het geval is. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres bij haar aanvraag onjuiste informatie over haar huwelijk heeft verstrekt. De rechtbank stelt vast dat eiseres ook op haar aanvraag van een verblijfsvergunning regulier voor haar zoontje, ondertekend op 10 december 2009, heeft ingevuld dat zij ongehuwd is en dat het pas bij de aanvraag van 28 september 2012 van eiseres voor een verblijfsvergunning voor de echtgenoot voor verweerder duidelijk was dat eiseres is gehuwd. Verweerder heeft daarom op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw tot intrekking van de aan eiseres verleende asielvergunning met terugwerkende kracht mogen overgaan. De stelling van eiseres dat het aanvraagformulier voor haar zoontje is ingevuld door Vluchtelingenwerk, maakt dat niet anders. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat eiseres over haar huwelijk wisselende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft eiseres op de hoorzitting gezegd dat zij twee maanden voor haar komst naar Nederland is gehuwd en haar echtgenoot heeft leren kennen in Conakry, terwijl uit de huwelijksakte blijkt dat zij al op 7 januari 2008 is gehuwd en eiseres op de aanvraagformulier van de verblijfsvergunning voor haar echtgenoot heeft vermeld dat zij hem in Liberia heeft leren kennen. De door eiseres gestelde doch niet nader onderbouwde bijzondere band met haar moeder heeft verweerder niet hoeven aanmerken als een bijzondere omstandigheid om intrekking van de asielvergunning achterwege te laten. Evenmin heeft verweerder daarvoor als bijzonder hoeven aanmerken de omstandigheid dat de echtgenoot illegaal in Mali verblijft en hij geen geld of onderdak heeft en dat haar zoontje een ontwikkelingsachterstand heeft. De beroepsgrond slaagt niet.
9. De beroepsgrond van eiseres dat de intrekking van de asielvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM slaagt evenmin. De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie, zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 april 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI0074), de strikte scheiding tussen asiel en regulier die volgt uit de systematiek van de Vw 2000, ertoe leidt dat de toepassing van artikel 8 van het EVRM, behoudens in het kader van een vergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000, dient plaats te vinden in de procedure omtrent een reguliere vergunning. Die scheiding geldt evenzeer ingeval van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel. Indien eiseres haar aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wil zien, zal zij een daartoe strekkende aanvraag moeten indienen. Wat eiseres in deze procedure in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft aangevoerd, zal de rechtbank hierna beoordelen bij haar gronden gericht tegen het inreisverbod. 10. Eiseres heeft aangevoerd dat zij vanwege het feit dat zij dezelfde etniciteit heeft als haar moeder die deswege in Nederland toegelaten als vluchteling, asielgronden heeft en dat verweerder die in deze procedure moet toetsen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij in deze procedure tot intrekking van de asielvergunning geen aanleiding ziet om asielmotieven te toetsen en eiseres hiervoor een asielaanvraag moet indienen.
11. Uit de jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer uitspraak van 23 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY9618) volgt dat verweerder bij een besluit tot intrekking van een asielvergunning ook moet beoordelen of hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd tot de conclusie leidt dat artikel 3 van het EVRM zich tegen diens uitzetting naar het land van herkomst verzet. Op grond van deze jurisprudentie moet verweerder in beginsel de asielmotieven van eiseres bij de intrekking van haar asielvergunning. In dit geval is echter de asielvergunning verleend in het kader van nareis. Over de vraag of ook bij de intrekking van een nareisvergunning asielmotieven beoordeeld moeten worden, bestaat, voor zover bij de rechtbank bekend, geen jurisprudentie. De rechtbank overweegt dat voor de verlening van de nareisvergunning slechts de feitelijke gezinsband met de asielzoeker bepalend is en dat individuele asielmotieven van de nareizende gezinsleden daarbij geen rol spelen. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat voor toetsing van asielmotieven in de procedure tot intrekking van de nareisvergunning geen plaats is. Indien eiseres haar asielmotieven beoordeeld wil zien, zal zij een daartoe strekkende asielaanvraag moeten indienen. De beroepsgrond slaagt niet. Ten aanzien van het terugkeerbesluit en het uitgevaardigde inreisverbod overweegt de rechtbank als volgt.
12. Artikel 7, vierde lid, van de Richtlijn 1008/115/EG over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn) bepaalt het volgende. Indien er een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus afgewezen is, (…), kunnen de lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen.
Op grond van artikel 62, eerste lid, van de Vw, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, kan verweerder de voor een vreemdeling gestelde termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw vaardigt de Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid. Op grond van het achtste lid van dit artikel kan de Minister, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
13. Ter zitting heeft eiseres voor het eerst als beroepsgrond naar voren gebracht dat verweerder in dit geval geen wettelijk grondslag heeft om een vertrektermijn van nul dagen te stellen en, in het verlengde hiervan, een inreisverbod op te leggen. Eiseres heeft in dat kader betoogd dat in artikel 62, tweede lid en onder b van de Vw onder afwijzing van een aanvraag of verlening of verlenging van een verblijfsvergunning niet mede mag worden begrepen de intrekking daarvan.
14. De rechtbank heeft aanleiding gezien om deze beroepsgrond van eiseres bij de beoordeling te betrekken en verweerder in de gelegenheid gesteld voor een reactie daarop.
15. Verweerder heeft zich in zijn reactie op deze beroepsgrond op het standpunt gesteld dat vanwege de systematiek van de Vw met de afwijzing van een aanvraag verlenging genoemd in artikel 62, tweede lid en onder b van de Vw de intrekking van een verblijfsvergunning moet worden gelijkgesteld. De intrekking van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht betekent volgens verweerder feitelijk een herziening van de oorspronkelijke verblijfsaanvraag in een afwijzing. Volgens verweerder zijn een besluit waarbij een vergunning wordt ingetrokken en een besluit waarbij een aanvraag wordt afgewezen van gelijke strekking en staat het belastend karakter van een inreisverbod dat wordt uitgevaardigd bij een vertrektermijn van nul dagen, niet aan een extensieve uitleg van artikel 62, tweede lid en onder b, van de Vw in de weg.
16. Eiseres heeft aangevoerd dat het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens genoemd in artikel 62, tweede lid en onder a van de Vw geen juiste uitleg is van artikel 7, vierde lid van de Terugkeerrichtlijn, waar wordt gesproken over het ‘frauduleus afwijzen van een aanvraag’. Volgens eiseres is de extensieve uitleg van verweerder daarom in strijd met de Terugkeerrichtlijn. Eiseres verzoekt de rechtbank hierover prejudiciële vragen te stellen.
17. De rechtbank volgt verweerder in zijn betoog dat artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw gelet op de systematiek van de Vw ook van toepassing is bij intrekking van een verblijfsvergunning wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens en dat het belastende karakter van een inreisverbod daaraan niet aan de weg staat. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de 10 juli 2014 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2014:2637) waarin het volgende is overwogen: Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000 (Kamerstukken II 2011/12, 32 420, nr. 16, blz. 5) blijkt dat de wetgever daarmee heeft beoogd artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn te implementeren. Artikel 7, vierde lid, bepaalt niet uitdrukkelijk dat ook een vertrektermijn kan worden onthouden in geval een verblijfsvergunning wordt ingetrokken omdat deze frauduleus is verkregen. Uit de onder 2.1 vermelde artikelen uit de Terugkeerrichtlijn volgt echter dat het doel en de systematiek van die bepalingen er op zijn gericht dat een onderdaan van een derde land die illegaal verblijft op het grondgebied van een lidstaat terugkeert binnen een overeenkomstig artikel 7 vastgestelde termijn, en dat niet van belang is hoe het illegale verblijf van de derdelander is ontstaan, maar slechts dat deze daadwerkelijk illegaal verblijf heeft. In dit verband kan ook worden gewezen op de term "besluit inzake de beëindiging van het legaal verblijf" in artikel 6, zesde lid, waarmee evenmin onderscheid wordt gemaakt naar de wijze van beëindiging van legaal verblijf. Met de artikelen 27, 45, 61 en 62 van de Vw 2000 sluit de nationale implementatie aan op voormeld doel en systematiek van de Terugkeerrichtlijn.
Gelet op het hiervoor weergegeven stelsel van de Terugkeerrichtlijn, de daarop aansluitende bepalingen uit de Vw 2000 en de aard van de in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn vermelde afwijzingsgrond dient de onder artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 genoemde afwijzing van een aanvraag aldus te worden verstaan dat daaronder mede wordt begrepen een intrekking van een verblijfsvergunning wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, staat het belastende karakter van een krachtens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, uit te vaardigen inreisverbod in het licht van het voorgaande niet aan een dergelijke uitleg in de weg.
Uit de hiervoor weergegeven oordeel van de Afdeling, dat de rechtbank hier onderschrijft, volgt dat voor de vaststelling van de vertrektermijn op grond van artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn niet van belang is hoe het illegaal verblijf van de derdelander is ontstaan, maar slechts dat hij daadwerkelijk illegaal verblijft heeft. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, en onder b, van de Vw de vertrektermijn voor eiseres op nul dagen kunnen stellen en in het verlengde daarvan aan haar een inreisverbod heeft kunnen opleggen. Aan een beoordeling van de door eiseres opgeworpen vraag of de term ‘het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens in artikel 62, tweede lid en onder b, van de Vw een juiste implementatie is van de term ‘frauduleus’ genoemd in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn komt de rechtbank niet toe. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding. De beroepsgrond slaagt niet.
18. Eiseres heeft aangevoerd dat het inreisverbod voor de duur van twee jaar in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiseres heeft daartoe gesteld dat de band tussen haar en haar moeder van bijzondere aard is, onder meer vanwege de zeer ernstige traumatiserende ervaringen in het land van herkomst.
19. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en aangevuld in zijn reactie, op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM met het inreisverbod niet is geschonden. Verweerder heeft daarvoor zwaarwegend geacht dat eiseres voor haar komst naar Nederland een eigen gezin heeft gesticht en dat niet is gebleken van een ‘more than normal emotional ties’ tussen eiseres en haar moeder. Volgens verweerder kan eiseres zich met haar zoontje voegen bij haar echtgenoot in het land van herkomst en is de ontwikkeling achterstand van het zoontje daarvoor ook geen belemmering.
20. Op grond van artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren.
21. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
22. Volgens paragraaf A4/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) wordt geen inreisverbod uitgevaardigd, indien het uitvaardigen van een inreisverbod een schending van artikel 8 van het EVRM betekent. Volgens paragraaf B2/9.2.2 is sprake van inmenging in het familie- en gezinsleven indien de vreemdeling met toepassing van artikel 66a, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, een inreisverbod krijgt uitgevaardigd, ook indien sprake is van eerste toelating, tenzij ook de gezinsleden Nederland moeten (hebben) verlaten.
23. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) - onder meer de arresten van 25 april 2007, nr. 16351/03, Konstatinov tegen Nederland, en 28 juni 2011, nr. 55597/09, Nunez tegen Noorwegen (www.echr.coe.int) - dient, ongeacht of sprake is van een positieve of negatieve verplichting, een ‘
fair balance’ te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds.
24. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het belang van de staat zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van eiseres. Verweerder heeft daarvoor zwaar mogen laten wegen dat eiseres niet heeft aangetoond dat de band met haar moeder zo bijzonder is dat deze de emotionele band die normaal tussen twee volwassenen familieleden bestaat, overstijgt. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat eiseres voor haar komst naar Nederland is gehuwd en daarmee een eigen gezin heeft gesticht. Verweerder heeft ook mogen meewegen dat eiseres zich met haar zoontje, geboren op 27 oktober 2009, kan voegen bij haar echtgenoot in Mali en dat het kind met zijn vader herenigd kan worden. Dat de echtgenoot illegaal verblijft en hij geen geld heeft en geen onderdak, heeft verweerder niet hoeven aanmerken als een bijzondere omstandigheid om af te zien van het opleggen van het inreisverbod of de duur ervan te bekorten. Evenmin heeft verweerder de informatie in de brief van 13 juni 2013 van het Advies en Meldpunt Kindermishandeling en de email van 28 juni 2013 van Vluchtelingenwerk Oost Nederland, dat het zoontje een ontwikkelingsachterstand heeft, daarvoor als een bijzondere omstandigheid hoeven zien. Gelet op de jonge leeftijd van het kind heeft verweerder mogen aannemen dat het zich met zijn ouders kan aanpassen in de omstandigheden van het buitenland. Verweerder heeft ook in ogenschouw genomen dat het inreisverbod van korte duur is en dat eiseres, na ommekomst daarvan desgewenst om bezoek of toelating in Nederland kan vragen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden, als hiervoor vermeld, zich op het standpunt mogen stellen dat het opleggen van het inreisverbod van twee jaar in dit geval niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond slaagt niet.
25. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.