ECLI:NL:RBDHA:2014:16311

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
6 januari 2015
Zaaknummer
13-27941
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 3 EVRM bij uitzetting van asielzoeker met artikel 1F Vluchtelingenverdrag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 17 december 2014, wordt de situatie van een eiser behandeld die van Turkse nationaliteit is en een asielaanvraag heeft ingediend. De rechtbank oordeelt dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op de eiser, wat betekent dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. De kern van de zaak draait om de vraag of artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zich verzet tegen de uitzetting van de eiser naar Turkije. De rechtbank stelt vast dat de beoordeling van de uitzettingsbeletselen niet alleen afhankelijk is van de datum van de asielaanvraag, maar ook van de periode voorafgaand aan deze aanvraag. De rechtbank concludeert dat er geen rechtsregel is die het verbiedt om deze periode mee te nemen in de beoordeling van het uitzettingsrisico. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat deze onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de periode voorafgaand aan de derde asielaanvraag niet is betrokken bij de beoordeling van het risico op schending van artikel 3 EVRM. De rechtbank draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/27941
[V-nr:]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 17 december 2014 in de zaak tussen

[eiser]

geboren op [geboortedatum], van Turkse nationaliteit, eiser,
(gemachtigde mr. A.W. Eikelenboom, advocaat te Amsterdam),
en:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. C. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2013, uitgereikt op 29 oktober 2013, heeft verweerder de aanvraag van eiser van 15 februari 2011 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 opnieuw afgewezen. Ook is eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
Op 30 oktober 2013 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van gelijke datum heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Bij uitspraak van 12 maart 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek toegewezen (AWB 13/27942).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig A. Kiliç-Zengin, tolk Kirmanji.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Procedureverloop

1. Eiser heeft op 9 juni 2000 een asielaanvraag ingediend (de eerste asielaanvraag). Bij besluit van 23 mei 2008 is het bezwaar gericht tegen de afwijzing van die aanvraag ongegrond verklaard, omdat op eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing werd geacht. Dat besluit staat in rechte vast met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 20 januari 2009 (AWB 08/21594).
2. Eiser heeft op 15 december 2009 een tweede asielaanvraag (de tweede asielaanvraag) ingediend, maar heeft deze aanvraag ingetrokken bij brief van 16 september 2011.
3. Eiser heeft op 30 juni 2010 in Zwitserland asiel aangevraagd. Eiser is vervolgens op 6 januari 2011 overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend.
4. Eiser heeft op 15 februari 2011 een derde asielaanvraag bij verweerder ingediend (de derde asielaanvraag). Verweerder heeft deze asielaanvraag in eerste instantie afgewezen bij besluit van 13 oktober 2011, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd bij uitspraak van 31 oktober 2012 (AWB 11/33709), omdat volgens haar sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden. Zowel eiser als verweerder hebben hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), heeft beide hoger beroepen ongegrond verklaard (bij uitspraken van 12 december 2012, 201210664/1/V3 respectievelijk 17 juni 2013, 201210925/1/V1) en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen.

Overwegingen

5. De rechtbank stelt vast dat de derde asielaanvraag een opvolgende asielaanvraag betreft. De rechtbank heeft bij voornoemde uitspraak van 31 oktober 2012 geoordeeld dat sprake is van rechtens relevante nieuwe feiten en omstandigheden en daartoe het volgende overwogen.
“4.3 De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft betwist dat eiser nog steeds actief wordt gezocht in verband met vermeende activiteiten voor de Partiya Karkerên Kurdistan (PKK). Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door eiser aangehaalde stukken dat de situatie voor personen in een dergelijke positie is verslechterd ten opzichte van de situatie zoals die bestond ten tijde van het eerdere besluit van 23 mei 2008. De hiervoor aangehaalde passages uit de ambtsberichten van 2010 en 2012 waren in de eerdere ambtsberichten niet opgenomen. De uitspraak van het CAT geeft hetzelfde beeld als de ambtsberichten. Gelet op de inhoud van voornoemde stukken is ook niet op voorhand uitgesloten dat deze stukken kunnen afdoen aan het eerdere besluit. De stukken zijn dan ook nova in de hiervoor bedoelde zin.
5. Nu sprake is van nova komt de rechtbank vervolgens toe aan de toetsing van het bestreden besluit en de motivering ervan. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en de aanvraag op die grond afgewezen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit. In het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen onder 4.3, is verweerder ten onrechte tot dit oordeel gekomen. Er is immers wel sprake van nova.
6. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. “
De rechtbank ziet geen aanleiding hier thans anders over te oordelen.
6. De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd door eiser, zodat die tegenwerping nog altijd in rechte vaststaat.
7. Zoals ook is geoordeeld in de uitspraak van de rechtbank van 31 oktober 2012 heeft eiser belang bij de vaststelling of, en zo ja, per wanneer er sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bij terugkeer naar zijn land van herkomst in verband met een mogelijke aanspraak op een verblijfsvergunning op grond van het beleid als (thans) opgenomen in paragraaf in C2/6.2.8 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. De rechtbank heeft in die uitspraak hierover het volgende geoordeeld.
“3.3 Volgens het beleid, zoals opgenomen in paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, dient zo enigszins mogelijk te worden voorkomen dat een vreemdeling geen verblijfsvergunning kan worden verleend vanwege de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, terwijl hij tegelijkertijd niet kan worden uitgezet in verband met een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer. Indien artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst en het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, komt de vreemdeling volgens paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vc 2000 in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier. Eiser heeft dan ook belang bij de vaststelling of, en zo ja per wanneer, er sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM in verband met mogelijke toekomstige aanspraken op een dergelijke vergunning.”
De vraag ligt derhalve voor of zich ten aanzien van eiser op grond van artikel 3 van het EVRM een uitzettingsbeletsel voordoet en vanaf welk moment hiervan sprake is.
7.1
Verweerder heeft zich te dien aanzien in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser weliswaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Turkije gegronde redenen heeft te vrezen voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, maar dat dit niet leidt tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, omdat artikel 3 van het EVRM zich pas sinds de aanvang van deze procedure verzet tegen de uitzetting van eiser. Met de uitspraak van 20 januari 2009 van de rechtbank Rotterdam is immers geoordeeld dat artikel 3 van het EVRM zich toen niet verzette tegen de uitzetting. Eiser bevindt zich dan ook nog niet gedurende tien jaar in een situatie dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting. Ook heeft eiser niet aangetoond dat hij Nederland niet kan verlaten. Hij voldoet dan ook niet aan het duurzaamheidsvereiste, zodat niet wordt toegekomen aan de vraag of het onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Eiser hoefde dienaangaande dan ook niet te worden gehoord.
7.2
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens. In de beroepsgronden stelt eiser primair dat uit het beleid, zoals is neergelegd in C2/6.2.8 van de Vc 2000, niet blijkt dat artikel 3 van het EVRM zich gedurende tien jaar moet verzetten tegen de uitzetting, maar enkel dat iemand gedurende tien jaar in Nederland moet hebben verbleven zonder verblijfsvergunning. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting te kennen heeft gegeven deze beroepsgrond niet langer te handhaven.
7.3
Eiser heeft verder gesteld dat in zijn geval het uitzettingsbeletsel al gedurende tien jaar bestaat. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom wordt uitgegaan van de datum van deze aanvraag, nu het uitzettingsbeletsel al bestaat sinds zijn eerste asielaanvraag.
7.4
De rechtbank ziet zich in dit kader ten eerste gesteld voor de vraag of de periode voorafgaand aan de derde asielaanvraag kan worden betrokken bij de beoordeling vanaf welk moment artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen de uitzetting van eiser.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat dit niet mogelijk is. Verweerder stelt daartoe allereerst dat een verblijfsvergunning niet eerder kan worden verleend dan per de aanvraagdatum en dat daarom ook de beoordeling van het 3 EVRM-risico uitsluitend dient te zien op de periode vanaf de derde asielaanvraag. Eiser heeft gesteld dat het feit dat een asielvergunning pas kan ingaan op de datum van de aanvraag er niet aan in de weg staat dat vastgesteld moet worden of al eerder een 3 EVRM-risico bestond.
7.5
De rechtbank overweegt als volgt. Niet is in geschil dat eiser, gelet op de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Uit het beleid zoals is neergelegd in hoofdstuk C2/6.2.8.6 van de Vc 2000 volgt, voor zover hier van belang, dat indien artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst en de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, de vreemdeling in het bezit kan worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. De vraag vanaf wanneer artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen eisers uitzetting houdt dan ook geen verband met de beoordeling van de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel van eiser, maar met het bepalen van een referentieperiode die van belang kan zijn voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. De rechtbank ziet, met eiser, in de omstandigheid dat een verblijfsvergunning niet eerder kan worden verleend dan per de aanvraagdatum dan ook geen reden voor het oordeel dat de periode voorafgaand aan de derde asielaanvraag niet kan worden betrokken bij de beoordeling of artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen de uitzetting.
7.6
Verweerder heeft ter ondersteuning van zijn standpunt dat de datum van de derde asielaanvraag bepalend is voor de aanvang van de referentieperiode verder gewezen op de tekst van paragraaf C2/6.2.8.6 van de Vc 2000, waarin ten aanzien van de beoordeling of voldaan wordt aan het ‘duurzaamheidsvereiste’ onder meer staat dat artikel 3 EVRM zich moet verzetten tegen de uitzetting, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank begrijpt dat verweerder betoogt dat de onderhavige aanvraag moet worden beschouwd als ‘eerste asielaanvraag’ in de zin van dit beleid, omdat de afwijzing van eisers eerste asielaanvraag in rechte vaststaat en daarbij ook is geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
7.7
De rechtbank overweegt dat in het desbetreffende beleid, voor zover van belang, het volgende staat.
“De term ‘duurzaam’ houdt in dat sprake moet zijn van alle volgende omstandigheden:
• de vreemdeling bevindt zich op het moment dat de beslissing wordt genomen al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie dat de vreemdeling wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;”
De rechtbank is van oordeel dat verweerders hiervoor weergegeven uitleg van het begrip ‘eerste asielaanvraag’ afwijkt van de tekst van het beleid en ziet dan ook geen aanleiding verweerder hierin te volgen.
7.8
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat ook de periode voorafgaand aan de derde asielaanvraag wordt betrokken bij de vaststelling van het moment waarop de periode waarin sprake is van een risico als bedoeld in artikel 3 EVRM is aangevangen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder dit in het bestreden besluit heeft miskend en ten onrechte de periode voorafgaand aan de derde asielaanvraag niet bij zijn besluit heeft betrokken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
7.9.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is hierom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8.1
In verband met dat nieuw te nemen besluit overweegt de rechtbank nog als volgt. Verweerder zal zich daarin uit dienen te laten over het tijdstip waarop de periode waarin sprake is van een risico als bedoeld in artikel 3 EVRM is aangevangen.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat dit al vanaf zijn eerste asielaanvraag het geval is.
De rechtbank verwijst allereerst naar hetgeen de rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, ten aanzien van artikel 3 van het EVRM in de uitspraak van 20 januari 2009 heeft geoordeeld:
“4.2 (….)
Eiser heeft zijn beroep op artikel 3 van het EVRM onderbouwd met een algemene verwijzing naar de mensenrechtensituatie in Turkije en het feit dat tegen hem een arrestatiebevel is uitgevaardigd. Weliswaar wordt de authenticiteit van dit arrestatiebevel niet betwist, doch niet gebleken is dat op het arrestatiebevel een veroordeling van eiser is gevolgd. Zo het tot een veroordeling is gekomen of nog zal komen, levert dit nog geen ‘real and foreseable risk’ op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM op. De rechtbank verwijst op dit punt naar een uitspraak van de Afdeling van 1 september 2006 (LJN: AY7706). De algemene situatie in Turkije is voorts niet zodanig dat een beroep daarop tot een ander oordeel leidt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat eiser geen specifieke, hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Er is geen sprake van een ‘real and foreseable risk’ dat bij terugkeer naar Turkije een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt.”
8.2
De rechtbank stelt vast dat hiermee een oordeel is gegeven over de toepasselijkheid van artikel 3 van het EVRM tot aan de datum van de sluiting van het onderzoek door de rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, en dat deze uitspraak in rechte vaststaat. Naar vaste jurisprudentie kunnen alleen nieuwe feiten en omstandigheden een hernieuwde beoordeling van een eenmaal verworpen beroepsgrond rechtvaardigen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3728).
De rechtbank begrijpt dat eiser stelt dat sprake is van dergelijke nieuwe feiten en omstandigheden. Eiser voert daartoe aan dat uit de beslissing van het Committee Against Torture (CAT) van 16 december 2010, die is overgelegd bij de gronden van het beroep gericht tegen het vorige besluit van 13 oktober 2011 inzake de derde asielaanvraag, en uit het algemene ambtsbericht van mei 2001 blijkt dat de situatie in Turkije destijds anders moet worden gewaardeerd dan door de rechtbank is gedaan in de uitspraak van 20 januari 2009. Eiser stelt dat de situatie nu weliswaar is verslechterd, maar dat uit deze stukken blijkt dat destijds ook sprake was van een situatie dat artikel 3 van het EVRM zich verzette tegen de uitzetting van eiser.
8.3
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd niet als nieuwe feiten of omstandigheden is aan te merken, die nopen tot een heroverweging van het eerdere oordeel. De feiten die ten grondslag liggen aan het algemene ambtsbericht van 2001 waren immers al bekend of konden dat zijn ten tijde van de vorige procedure. Het besluit van het CAT is zelf geen novum, omdat naar vaste jurisprudentie rechtspraak op zichzelf niet als zodanig is aan te merken. Het besluit van het CAT is bovendien gestoeld op informatie uit 2007 en 2008, die dus ook bekend was of kon zijn ten tijde van de uitspraak van 20 januari 2009. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan slagen.
Van een artikel 3 EVRM-risico was voorafgaand aan de sluiting van het onderzoek door de rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, in 2009 dan ook geen sprake.
8.4
Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat artikel 3 van het EVRM zich sinds de uitspraak van 20 januari 2009 verzet tegen zijn uitzetting.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat in ieder geval uit het ambtsbericht van 2012 blijkt dat eiser bij terugkeer een risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat indien verweerder zijn standpunt baseert op het ambtsbericht van 2012, de aanvangsdatum van het uitzettingsbeletsel in ieder geval gelijk moet zijn aan het begin van de verslagperiode van het ambtsbericht, namelijk september 2010. Daarvan uitgaande, dient verweerder zich in het volgende besluit nog uit te laten over de vraag of het uitzettingsbeletsel zich eerder voordeed, dat wil zeggen in de periode tussen 20 januari 2009 en september 2010.
8.5
Verweerder heeft zich in het verweerschrift nog op het standpunt gesteld dat gedurende de periodes dat eiser in 2010 en 2012 in het buitenland heeft verbleven, er geen sprake is van een uitzettingsbeletsel op grond van artikel 3 van het EVRM in de zin van het beleid, nu het beleid uitdrukkelijk spreekt van een uitzettingsbeletsel gedurende tien jaar verblijf in Nederland. Indien verweerder dit standpunt handhaaft, dient verweerder in het volgende besluit nader te motiveren hoe zich dat verhoudt tot de vertrekplicht die eiser gedurende die periode had, waarbij eiser in het buitenland heeft getracht zijn verblijf te legaliseren.
9. In het kader van het door verweerder nieuw te nemen besluit overweegt de rechtbank ten aanzien van het terugkeerbesluit en het inreisverbod nog als volgt.
9.1
Eiser heeft gesteld dat hem geen terugkeerbesluit kon worden opgelegd, omdat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting en hij dus niet kan terugkeren naar Turkije. Eisers beroepsgrond slaagt echter niet. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling doet het bestaan van een uitzettingsbeletsel niet af aan eisers vertrekplicht (zie de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2013,
ECLI:NL:RVS:2013:143 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:RVS:2013:143)).
9.2
Eiser heeft verder gesteld dat het opleggen van het inreisverbod en de duur daarvan disproportioneel zijn. De rechtbank begrijpt dat eiser in dit kader ten eerste heeft betoogd dat de enkele tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag onvoldoende motivering vormt voor het opleggen van een inreisverbod voor de de duur van tien jaar. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, verzet de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn) zich er niet tegen dat verweerder als uitgangspunt hanteert dat de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op een vreemdeling impliceert dat deze vreemdeling een ernstig gevaar vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid en in beginsel een inreisverbod ter hoogte van de maximale termijn van tien jaar genoemd in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 oplegt aan een dergelijke vreemdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van11 maart 2014,
ECLI:NL:RBDHA:2014:10097 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:RBDHA:2014:10097)).
Ook slaagt eisers stelling niet dat het inreisverbod disproportioneel is, nu feitelijk een inreisverbod voor onbepaalde duur is opgelegd, omdat eiser niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst. Zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, is in het beleid rekening gehouden met deze situatie. Op grond van paragraaf A4/3.6 van de Vc 2000, zal verweerder het inreisverbod opheffen als sprake is van een duurzame strijd met artikel 3 van het EVRM en het handhaven van het inreisverbod disproportioneel is.
9.3
Ten slotte heeft eiser gesteld dat het handhaven van het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. In geding is ten eerste of sprake is van beschermenswaardig gezinsleven tussen eiser en zijn echtgenote. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen sprake is van beschermenswaardig gezinsleven nu eiser en zijn partner niet gehuwd zijn, niet samenwonen en ook overigens niet is gebleken van een diepgaande relatie. De rechtbank stelt vast dat niet in geding is dat eiser en zijn partner inmiddels zijn gehuwd. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het samenwoningsvereiste dan ook niet langer wordt gesteld.
Voor zover verweerder zich nog op het standpunt stelt dat geen sprake is van beschermenswaardig gezinsleven, nu niet zou zijn gebleken van een diepgaande relatie, is de rechtbank van oordeel dat dit standpunt niet in stand kan blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is wel sprake van beschermenswaardig gezinsleven tussen eiser en zijn partner. Eiser en zijn partner hebben een langdurige relatie en hun huwelijk is een bestendiging hiervan. Uit de toelichting van eiser ter zitting en tijdens het gehoor inzake artikel 3 van het EVRM blijkt dat eiser en zijn partner elkaar niet vaak kunnen zien, omdat eisers partner in Duitsland woont, waar eiser haar om duidelijke redenen niet kan bezoeken, en eiser niet altijd bezoek mag ontvangen in het centrum waar hij verblijft. Verweerder heeft er geen blijk van gegeven de omstandigheden waaronder eiser en zijn partner leven te hebben betrokken bij zijn standpunt. Het bestreden besluit is dan ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
9.4
Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat ook indien wel sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn echtgenote, het opleggen van het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser is het hiermee niet eens.
De rechtbank overweegt dat ten eerste niet duidelijk is welk toetsingskader verweerder heeft toegepast. Zoals eerder is overwogen door deze rechtbank (onder andere in de uitspraak van 11 maart 2014, die hierboven is genoemd), is de toets of het opleggen van een inreisverbod in strijd is met artikel 8 EVRM niet gelijk aan de toets of artikel 8 van het EVRM noopt tot verlening van een verblijfsvergunning. Door enkel te beoordelen of artikel 8 van het EVRM noopt tot het toestaan van verblijf, hanteert verweerder een te streng toetsingskader, dat niet in overeenstemming is met het doel en de strekking van artikel 11, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, waaraan artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 is ontleend. Verweerder dient alle door eiser aangevoerde omstandigheden te betrekken bij de beoordeling, ook als deze omstandigheden op zichzelf niet zouden kunnen leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Immers, het is mogelijk dat er sprake is van een samenstel van omstandigheden, die niet hoeven te leiden tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM, maar die wel nopen tot het afzien van het opleggen van een inreisverbod, of het verkorten van de duur ervan. De rechtbank overweegt dat verweerder zich daarvan in een volgend besluit rekenschap dient te geven.
Verder overweegt de rechtbank dat in dit kader van belang is dat, zoals eiser ook heeft aangevoerd, de afwijzing van eisers eerste asielaanvraag pas in januari 2009 definitief was; ruim 8,5 jaar na die eerste asielaanvraag. Eiser mocht die uitspraak in Nederland afwachten. Zoals het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft overwogen, maakt de lidstaat het in dergelijke gevallen mogelijk dat de vreemdeling deelneemt aan de maatschappij van het gastland, relaties en een gezinsleven aangaat Verweerder zal bij een volgend besluit met deze omstandigheid rekening dienen te houden. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit verband kenbaar bij de belangenafweging dient te betrekken dat sprake is van een uitzettingsbeletsel, hetgeen het uitoefenen van het gezinsleven in het land van herkomst niet mogelijk maakt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 487,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974 ,-- (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro ).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, voorzitter, en mrs. A.H. van Zutphen en H. Masmeyer, rechters, in aanwezigheid van mr. M.I. van Meel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MvM
Coll.: GL
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.