In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 17 december 2014, wordt de situatie van een eiser behandeld die van Turkse nationaliteit is en een asielaanvraag heeft ingediend. De rechtbank oordeelt dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op de eiser, wat betekent dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. De kern van de zaak draait om de vraag of artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zich verzet tegen de uitzetting van de eiser naar Turkije. De rechtbank stelt vast dat de beoordeling van de uitzettingsbeletselen niet alleen afhankelijk is van de datum van de asielaanvraag, maar ook van de periode voorafgaand aan deze aanvraag. De rechtbank concludeert dat er geen rechtsregel is die het verbiedt om deze periode mee te nemen in de beoordeling van het uitzettingsrisico. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat deze onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de periode voorafgaand aan de derde asielaanvraag niet is betrokken bij de beoordeling van het risico op schending van artikel 3 EVRM. De rechtbank draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser.