ECLI:NL:RBDHA:2014:15993

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
C-09-472218 - KG ZA 14-1011
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering verbod uitlevering aan Albanië in kort geding met betrekking tot bloedwraak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2014 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], een Albanese nationaliteitdrager, vorderde dat de Staat der Nederlanden hem niet zou uitleveren aan Albanië. De vordering was gebaseerd op de vrees voor schending van zijn rechten onder artikel 2 en 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vanwege een uitgesproken bloedwraak door de familie van een slachtoffer van een schietincident waarbij [eiser] betrokken was. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen reëel risico bestaat op schending van deze artikelen, gezien de toezeggingen van de Albanese autoriteiten om [eiser] te beschermen tegen bloedwraak. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de Albanese autoriteiten voldoende maatregelen hebben genomen om bloedwraak tegen te gaan en dat de gevangenissen in Albanië voldoen aan de Europese normen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen, waarbij hij heeft geoordeeld dat de minister van Veiligheid en Justitie niet onrechtmatig handelt door de uitlevering toe te staan. De rechtbank heeft ook de kosten van het geding aan [eiser] opgelegd, omdat hij in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 472218 / KG ZA 14-1011
Vonnis in kort geding van 15 oktober 2014
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting in Dordrecht,
eiser,
advocaat mr. J. Kuijper te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Minister van Veiligheid en Justitie, Openbaar Ministerie te Amsterdam),
zetelende te Den Haag
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 6 oktober 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
[eiser] heeft de Albanese nationaliteit.
1.2.
Op 2 oktober 2000 heeft in Albanië in aanwezigheid van [eiser] een schietincident plaatsgevonden, waarbij [A] (hierna [A]) om het leven is gekomen. Direct na afloop van het incident ging het gerucht dat [eiser] het dodelijke schot had gelost. Naar aanleiding hiervan heeft de familie van [A] de bloedwraak uitgesproken over [eiser] en zijn mannelijke familieleden van achttien jaar en ouder.
1.3.
De bloedwraak houdt in dat familie van [A] [eiser], of één van zijn familieleden, om het leven wil brengen om de dood van [A] te wreken. Overeenkomstig de daarvoor, ingevolge de traditie, geldende regels mag een bloedwraak niet in de woning van de persoon waarop men zich wil wreken worden uitgevoerd. In verband met de bloedwraak hebben [eiser] en één van zijn broers Albanië verlaten. Overige mannelijke familieleden van [eiser] verlaten uit veiligheidsoverweging hun huis in beginsel niet. De bloedwraak duurt tot heden voort, pogingen tot verzoening zijn zonder resultaat gebleven.
1.4.
Bij uitspraak van de rechtbank in Kükes (Albanië) van 14 april 2005 is [eiser] veroordeeld voor moord en verboden wapenbezit tot een gevangenisstraf van tien jaar, uit te zitten in een extra beveiligde gevangenis. Op 3 maart 2006 heeft het gerechtshof te Shkodra (Albanië) in hoger beroep uitspraak gedaan en [eiser] voor “de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschrijdende moord” en verboden wapenbezit tot zeven jaar gevangenisstraf veroordeeld, uit te zitten in een normaal beveiligde inrichting. Bij beslissing van 30 november 2007 is het tegen de uitspraak van de gerechtshof ingestelde beroep door het Hooggerechtshof in Tirana (Albanië) verworpen.
1.5.
In maart 2012 hebben de Albanese autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten gevraagd om de uitlevering van [eiser], met het oog op de tenuitvoerlegging van de veroordeling.
1.6.
Bij uitspraak van 20 september 2012 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam (hierna: rechtbank Amsterdam) op de vordering van de officier van justitie ex artikel 23 van de Uitleveringswet de uitlevering van [eiser] toelaatbaar verklaard. Daarbij heeft de rechtbank Amsterdam overwogen dat [eiser] in voldoende mate in de gelegenheid is geweest in Albanië om zijn verdediging te voeren en het verweer dat er sprake zou zijn van dreigende schending van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM bij uitlevering aan Albanië verworpen. Ten aanzien van de gestelde dreigende schending van artikel 2 en 3 EVRM heeft de rechtbank Amsterdam overwogen dat zij voor waar aanneemt dat de bloedwraak is uitgesproken, dat dit problemen voor [eiser] en zijn familie heeft opgeleverd en dat de bloedwraak nog voortduurt. Voorts heeft de rechtbank Amsterdam overwogen dat gesteld nog gebleken is dat [eiser] al voor zijn vlucht uit Albanië de Albanese autoriteiten om bescherming tegen de bloedwraak heeft gevraagd en dat evenmin is gebleken dat de Albanese autoriteiten hem niet konden of wilden beschermen. Er is dan ook volgens de rechtbank Amsterdam niet aan de orde dat in Albanië al een inbreuk op artikel 2 dan wel 3 EVRM heeft plaatsgevonden. De rechtbank Amsterdam merkt tevens op dat de vraag of de Albanese autoriteiten bescherming kunnen bieden tegen een dreigende schending van artikel 2 en/of 3 EVRM door de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) moet worden beoordeeld.
1.7.
De uitspraak van 20 september 2012 is door de rechtbank bij brief van dezelfde datum toegezonden aan de minister. In de toezendingsbrief staat, onder meer en voor zover nu relevant, het volgende vermeld:
“(…)
In haar uitspraak gaat de rechtbank er van uit dat de bloedwraak over [eiser] is uitgesproken en dat dit daadwerkelijk problemen voor hem en zijn (volwassen) mannelijke familieleden heeft opgeleverd. De rechtbank neemt tevens voor waar aan dat de bloedwraak nog steeds voortduurt.
Uitlevering aan Albanië zou dan ook mogelijk gevaarlijk voor [eiser] kunnen zijn indien de Albanese overheid hem geen bescherming kan bieden tegen de bloedwraak. Er dreigt aldus het risico op schending van de artikelen 2 dan wel 3 EVRM indien hij wordt uitgeleverd.
Gelet op het dreigende risico op schending van de artikel 2 dan wel 3 EVRM indien [eiser] wordt uitgeleverd, wil ik dit punt onder uw aandacht brengen.
De rechtbank verzoekt u derhalve in uw overwegingen omtrent de beslissing of de uitlevering ook daadwerkelijk kan worden toegestaan, te betrekken hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over de bloedwraak en de onmogelijkheid om [eiser] hiertegen van overheidswege bescherming te bieden. (…)”
1.8.
[eiser] heeft cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Bij arrest van 2 juli 2013 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen.
1.9.
Bij brief van 14 maart 2013 heeft het Hoofd van de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Veiligheid en Justitie de autoriteiten van Albanië gevraagd te laten weten op welke wijze [eiser] zal worden beschermd tegen de bloedwraak als hij zou worden uitgeleverd naar Albanië. Hierop is bij brief van 31 juli 2013 door de Albanese minister van justitie gereageerd. Voor zover nu relevant heeft hij als volgt bericht:
“(…)
Considering that bloodfeud basically constitutes an extra-judicial murder, we clarify that extra-judicial murders are not specifically regulated by our legislation as every committed murder of crime shall be investigated and tried in accordance with the provisions of the Criminal Code. Extra-judicial murders, regardless of the motive or the person who has committed them, are unjustified according to the Albanian legislation, therefore they are punishable. The Criminal Code provides for aggravating circumstances which render the sentence term heavier, subject to the modus operandi of the criminal offence or the subject against whom the criminal offence is committed. The sentence for commission of a murder due to revenge or bloodfeud shall not be less than twenty years of imprisonment or life imprisonment. (…)
Also, an amendment is made to the Criminal Code in respect of the criminal offence of threat, provided for in article 83, adding article 83/a with the following text: “Serious threat due to revenge of bloodfeud against a person or a child for the purpose of home confinement”.
This is decided to facilitate the solution of the issue of home-confined persons due to the fear of revenge even in special provisions directed against those who due to serious threat, hinder the free movement of the murderer’ relatives.
The commission of this offence is punishable by fine or up to three years of imprisonment. Article 83/b also provides for as criminal offence “instigation for bloodfeud”, which is punishable by up to three years of imprisonment and fine.
Law No. 9389 dated 04.05.2005 on establishment of the Coordinating Council in the Fight against Bloodfeud aims to better organize and coordinate measures and fight of the state bodies, other social, scientific, religious and other related institutions, and to define a long term strategy for prevention and elimination of the phenomenon of bloodfeud in Albania.
(…)”
1.10.
Bij brief van 7 augustus 2013 heeft het Hoofd Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Minister van Justitie in reactie op de onder 1.9 genoemde brief van 31 juli 2013 als volgt aan de Albanese autoriteiten bericht (vertaald in het Nederlands en voor zover nu relevant):
“(…)
Ik dank u voor uw algemene uitleg over de strafbaarstelling van bloedwraak en de aanpak ervan in Albanië.
Voor mijn beslissing op het uitleveringsverzoek is het van belang dat ik over nadere informatie beschik die specifiek betrekkign heeft op de heer [eiser].
(…)
Alvorens over te gaan tot uitlevering van de heer [eiser], zou moeten zijn gebleken dat de autoriteiten in Albanië ‘voldoende in staat zouden zijn de heer [eiser] te beschermen’ tegen de tegen hem uitgesproken bloedwraak.
(…)”
In reactie op deze brief heeft de Albanese minister van justitie bij brief van 12 september 2013 als volgt bericht:
“(…)
Following the communication on extradition from the Kingdom of Holland to the Republic of Albania of the Albanian national [eiser] alias [eiser], the Ministry of Justice of the Republic of Albania guarantees that after the extradition, if the fact of risk of bloodfeud is proven, he shall be provided legal defense in conformity with the legislation in force.
(…)”
1.11.
Bij brief van 12 december 2013 heeft de Albanese minister van justitie, voor zover nu relevant, als volgt bericht:
“(…)
The Ministry of Justice of the Republic of Albania, following the communication on extradition of the Albanian national [eiser] alias [eiser] from the Kingdom of Holland to the Republic of Albania, stresses that is has granted and confirms all possible guarantees to ensure legal protection in accordance with the Constitution, Criminal Legislation and Law on Treatment of Prisoners.
(…)”
1.12.
Bij brief van 26 februari 2014 heeft de Albanese minister van justitie, voor zover nu relevant en voor zover in aanvulling op de eerdere brieven, als volgt bericht:
“(…)
Considering that bloodfeud is a ground referred to by most of the sentenced Albanian nationals and their defense counsels in each case when they deem favorable to claim persecution and life insecurity, we also inform that murders due to bloodfeud which are basically extra-judicial murders, whichever be the motive for which they are committed or irrespective of the subject committing them, are unjustifiable under the Albanian legislation and therefore they are punishable.
(…)
Article 78 of the Criminal Code provides for that murder committed due to bloodfeud or revenge is punishable by not less than twenty years of imprisonment or life imprisonment.
Also, an amendment is made to the criminal offence of “threat” in the Criminal Code, provided for in article 83, adding 83/a (…) This is established to facilitate the resolution of the issue of home-confined persons due to the fear of bloodfeud and in special provisions directed against those who, by means of serious threat, hinder the free movement of murder’s relatives. The commission of this criminal offence is punishable by fine or up to three years of imprisonment. Article 83/b provides for as a criminal offence the instigation for bloodfeud which is punishable by up to three years of imprisonment or fine.
(…)
Also, in addition to the legislative measures, we bring to your attention that regarding the Albanian penitentiary system, we inform that this system operates in conformity with the European standards and on the basis of a complete legislation approximated to the European legislation, with the assistance of EU experts. This legislative framework governing the exercise of the activity of penitentiary system is protected from the Constitution of the Republic of Albania, the fundamental act of the Albanian rule of law.
(…)
2. Based on the above information, we assure this national will be provided necessary defense after his surrender in Albania.
(…)”
1.13.
Bij beschikking van 8 juli 2014 heeft de minister de uitlevering van [eiser] aan Albanië toegestaan. Hij heeft daartoe, voor zover relevant, als volgt overwogen:
“(…)
4.1.
Ter terechtzitting heeft de raadsman van de opgeëiste persoon betoogd dat de uitlevering niet toelaatbaar moet worden verklaard, omdat de rechtsgang in Albanië niet in overeenstemming is met de eisen van een “fair trail”, in de zin van artikel 6 lid 1 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. (…)
De Minister sluit zich, ten aanzien van dit verweer, aan bij hetgeen de rechtbank hiertoe heeft overwogen, te weten dat de opgeëiste persoon in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om zijn verdediging te voeren. Daarnaast wordt overwogen dat het in het internationale rechtsverkeer geldende vertrouwensbeginsel met zich meebrengt dat er vanuit dient te worden gegaan dat Albanië, dat partij is bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM), de in het dit verdrag erkende fundamentele rechtsbeginselen jegens de opgeëiste persoon zal eerbiedigen. De Minister heeft geen reden om aan te nemen dat Albanië de verplichtingen die uit het EVRM voortvloeien, in dit geval dat van een eerlijk proces, jegens de opgeëiste persoon niet heeft geëerbiedigd, dan wel niet zal eerbiedigen. Het verweer wordt verworpen.
4.2.
Namens de opgeëiste persoon is een beroep gedaan op artikel 2 en 3 van het EVRM. Ook de rechtbank heeft aandacht gevraagd voor het feit dat over de opgeëiste persoon bloedwraak is uitgesproken. Namens de opgeëiste persoon is gesteld dat de Albanese overheid onvoldoende in staat zou zijn om de opgeëiste persoon te beschermen tegen de over hem uitgesproken bloedwraak.
Nu Albanië partij is bij het EVRM, is het uitgangspunt dat de in dit verdrag erkende fundamentele rechtsbeginselen, in dit geval de rechten die voortvloeien uit artikel 2 en 3 EVRM, jegens de opgeëiste persoon zullen worden gerespecteerd. Desalniettemin heeft de Minister informatie opgevraagd bij de Albanese autoriteiten en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De Albanese autoriteiten hebben laten weten dat door Albanië zowel wettelijke als maatschappelijke maatregelen worden genomen om het fenomeen van bloedwraak te bestrijden. Zo is bloedwraak geen rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgrond en is (dreiging met) het uitspreken van bloedwraak strafbaar. Voor het tegengaan van bloedwraak is een sleutelrol weggelegd voor een civiele organisatie die bloedwraak probeert tegen te gaan en bemiddelt in conflicten. Voor wat betreft het penitentiaire systeem hebben de Albanese autoriteiten aangegeven dat hun gevangenissen voldoen aan de eisen die worden gesteld standaarden van de Europese Unie. Hierbij wordt rekening gehouden met gevangenen die bijzondere risico’s, waaronder bloedwraak, lopen.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken bevestigt dat de veiligheid van personen in de gevangenissen in Albanië gegarandeerd is. Indien de veiligheid van een gevangene in het geding is, worden maatregelen genomen, die bijvoorbeeld kunnen leiden tot overplaatsing van een gevangene naar een andere penitentiaire inrichting. Het Ministerie van Buitenlandse zaken ziet daarmee geen aanleiding om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in de gevangenissen in Albanië voor zijn leven te vrezen heeft.
Het is de Minister voorts niet gebleken dat er in het geval van de opgeëiste persoon sprake is van zulke van de algemene situatie afwijkende feiten en omstandigheden dat het in Albanië gestelde vertrouwen dient te worden losgelaten. Het verweer wordt verworpen.
(…)”

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven –:
-
primairdat de Staat wordt verboden [eiser] uit te leveren aan Albanië;
-
subsidiairdat de Staat wordt verboden [eiser] uit te leveren aan Albanië zonder dat eerst nader en toereikend onderzoek is gedaan naar het fenomeen bloedwraak in Albanië en de bestrijding daarvan door de Albanese autoriteiten in algemene zin en meer specifiek naar het gevaar dat [eiser] na uitlevering en overbrenging loopt in Albanië als gevolg van de over hem uitgesproken bloedwraak, om na te kunnen gaan of uitlevering doorgang kan vinden in het licht van de aan [eiser] ingevolge artikel 2 en 3 EVRM toekomende rechten en zo ja, onder welke door de Albanese autoriteiten zo nodig te verstrekken garanties ter voorkoming van de schending van artikel 2 en/of 3 EVRM en betrekking hebbende op een effectieve bescherming van [eiser] tegen de voltrekking van de bloedwraak, gedurende zijn verblijf in Albanië en meer in het bijzonder tijdens zowel de periode dat hij door de Albanese autoriteiten van zijn vrijheid is beroofd als de periode daarna zolang [eiser] op Albanees grondgebied verblijft, dit dient te geschieden;
-
meer subsidiairdat de Staat wordt verboden [eiser] uit te leveren aan Albanië zonder dat nadere toereikende garanties bij de Albanese autoriteiten zijn bedongen ter voorkoming van een schending van de artikel 2 en/of 3 EVRM en betrekking hebbende op een effectieve bescherming van [eiser] tegen de voltrekking van de bloedwraak, gedurende zijn verblijf in Albanië en meer in het bijzonder tijdens zowel de periode dat hij door de Albanese autoriteiten van zijn vrijheid is beroofd als de periode daarna zolang [eiser] op Albanees grondgebied verblijft;
-
nog meer subsidiairde behandeling van de zaak aan te houden om [eiser] in de gelegenheid te stellen om de in de dagvaarding genoemde getuigen en/of andere, nader op te geven getuigen, te doen horen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor, dan wel ander bewijsmateriaal aan te dragen ten bewijze van zijn stellingen en [eiser] in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de in deze zaak tussen de minister en de Albanese autoriteiten gevoerde correspondentie;
-
meest subsidiairde Staat te verbieden [eiser] uit te leveren aan Albanië zolang niet is voldaan aan nadere – door de voorzieningenrechter te stellen – voorwaarden;
alles op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de kosten van [eiser].
2.2.
Daartoe voert [eiser] aan dat uitlevering dreigende schending van de artikelen 6, 2 en/of 3 en 13 EVRM oplevert en aldus jegens hem onrechtmatig is.
2.3.
Uitlevering van [eiser] aan Albanië is, aldus [eiser], in strijd met artikel 6 EVRM omdat de rechtsgang in Albanië niet in overeenstemming was met de eisen van “fair trial”. [eiser] is bij afwezigheid berecht en niet voldoende is komen vast te staan – zoals het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) wel vereist – dat hij ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Dit verweer van [eiser] is ook al gevoerd bij de uitleveringskamer en bij de Hoge Raad, en bij beide instanties verworpen. Dit neemt niet weg dat de minister een eigen verantwoordelijkheid heeft en hij kan, als hij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank op dat punt, zijn eigen beslissing daarvoor in de plaats stellen. De overwegingen van de uitleveringsrechter op dit punt kunnen – gelet op de zware eisen die het EHRM in dit verband heeft geformuleerd – individueel noch in onderlinge samenhang bezien het oordeel dragen dat [eiser] ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
2.4.
Ten aanzien van de dreigende schending van artikel 2 en/of 3 EVRM voert [eiser] aan dat de rechtbank Amsterdam is uitgegaan van het bestaan van de bloedwraak en deze heeft aangemerkt als een reële bedreiging van het leven van [eiser] bij terugkeer naar Albanië. De rechtbank Amsterdam heeft hieraan, gelet op de taakverdeling tussen de rechtbank en de minister, geen conclusies verbonden voor wat betreft de toelaatbaarheid van de uitlevering, doch heeft de minister verzocht hiermee in zijn beslissing rekening te houden. De minister oordeelt dat Albanië partij is bij het EVRM en dat er dus vanuit moet worden gegaan dat artikel 2 en 3 EVRM jegens [eiser] zullen worden gerespecteerd. In het licht van hetgeen is komen vast te staan over bloedwraak in het algemeen en de tegen [eiser] uitgesproken bloedwraak in het bijzonder is dit echter ontoereikend. Een vermoeden van naleving van het EVRM is toegestaan, doch een verdragsstaat kan zich niet achter een dergelijk vermoeden verschuilen als er concrete aanwijzingen zijn dat de staat die om uitlevering heeft verzocht er praktijken op nahoudt die manifest in strijd zijn met het EVRM, dan wel dergelijke praktijken tolereert door daar niet (effectief) tegen op te treden. De minister grondt zijn beslissing voorts op door hem van de Albanese autoriteiten ontvangen informatie dat in Albanië wettelijke en maatschappelijke maatregelen worden getroffen om bloedwraak te bestrijden. Onduidelijk is echter hoe op grond van die informatie de concrete dreiging voor [eiser] kan worden weggenomen. De minister grondt zijn beslissing ook op de stelling van de Albanese autoriteiten dat de gevangenissen in Albanië voldoen aan de standaarden van de Europese Unie. Uit een bezoek van de European Committee on the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment aan Albanië in 2010 blijkt echter dat de gevangenissen niet altijd voldoen aan de standaarden van de Europese Unie. De uitlatingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarnaar de minister verwijst miskennen dat er momenteel reeds sprake is van een schending van artikel 2 en 3 EVRM. Maatregelen om het leven en de gezondheid van [eiser] beschermen moeten nu worden genomen en niet gewacht moet worden tot dit gevaar, waarvan de dreiging groot is, zich in de gevangenis – waar [eiser] zichzelf niet kan beschermen – realiseert. Voorts geldt dat de kans reëel is dat de bloedwraak wordt voltrokken zodra [eiser] weer uit de gevangenis wordt vrijgelaten.
2.5.
Omdat de minister weigert [eiser] toegang te verschaffen tot de stukken van het dossier, meer in het bijzonder tot de met Albanië gevoerde correspondentie, is [eiser] in onderhavige procedure niet in staat de stellingen en de onderbouwing daarvan door de minister effectief aan te vechten. Dit kort geding kan daarom niet worden aangemerkt als effectief rechtsmiddel in de zin van artikel 13 EVRM om een mogelijke schending van artikel 2 en/of 3 EVRM te voorkomen.
2.6.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vordering gegeven.
3.2.
Vooropgesteld wordt dat de minister, als orgaan van de Staat, volgens vaste jurisprudentie een eigen verantwoordelijkheid heeft om al dan niet tot uitlevering te besluiten, ondanks toelaatbaarverklaring door de rechter. Voorts geldt dat een verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering – zoals in beginsel aanwezig tegenover Albanië op grond van het Europees Uitleveringsverdrag (EUV) – slechts dan wijkt voor de (ingevolge artikel 1 EVRM) op de Staat rustende verplichting om de rechten van het EVRM te verzekeren, indien blijkt dat de uit te leveren persoon ([eiser]) door zijn uitlevering wordt blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig aan hem (ingevolge het EVRM) toekomend recht en voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd betoog is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat. Thans dient de vraag beantwoord te worden of de minister, door het verzoek van Albanië om uitlevering van [eiser] (zonder nadere garanties) te honoreren, onrechtmatig jegens [eiser] handelt.
3.3.
Op grond van de Uitleveringswet vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat (zoals in deze zaak ten aanzien van eiser is gebeurd) die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de minister bij besluit is toegestaan. Uit de in de Uitleveringswet neergelegde taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister vloeit voort dat de opgeëiste persoon desgewenst bij de burgerlijke rechter kan vorderen de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, tegenover de opgeëiste persoon onrechtmatig is. Beroept de opgeëiste persoon zich op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan aan dat beroep voorbij worden gegaan indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd.
artikel 6 EVRM
3.4.
De stellingen van [eiser] omtrent de schending van artikel 6 EVRM zijn door hem reeds voorgelegd aan de rechtbank Amsterdam en zijn ook door die rechtbank beoordeeld. Dit oordeel is vervolgens in cassatie aan de Hoge Raad voorgelegd, welk cassatieberoep met toepassing van artikel 81 RO is verworpen. In de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad is inhoudelijk op het tegen dit oordeel van de rechtbank Amsterdam gerichte middel ingegaan. Ook de advocaat-generaal concludeert dat [eiser] in voldoende mate in de gelegenheid is geweest zijn verdediging te voeren. De minister heeft zich ten aanzien van dit verweer aangesloten bij hetgeen de rechtbank hiertoe heeft overwogen. Gelet op de rechterlijke oordelen en de conclusie van de advocaat-generaal is de beslissing van de minister om uitlevering toe te staan met betrekking tot de gestelde schending van artikel 6 EVRM slechts dan onredelijk, als er sinds deze rechterlijke oordelen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, of als deze oordelen op kennelijke fouten of vergissingen berusten. Daarvan is geen sprake, zodat het besluit van de minister ten aanzien van de afwezigheid van de schending van artikel 6 EVRM en het op die grond toelaatbaar achten van de uitlevering niet onrechtmatig is.
artikel 2 en/of 3 EVRM
3.5.
Tussen partijen is de vraag of de bloedwraak mogelijk schending van artikel 2 en/of 3 EVRM oplevert niet in geschil. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de Albanese autoriteiten [eiser] voldoende bescherming kunnen bieden tegen deze mogelijke schending. Het uitleveren van [eiser] aan Albanië levert strijd op met artikel 2 en/of 3 EVRM als [eiser] heeft aangetoond dat in zijn persoonlijke situatie “substantial grounds” zijn om te veronderstellen dat sprake is van een “real risk” voor een met artikel 2 en/of 3 EVRM strijdige behandeling, dan wel als [eiser] kan aantonen dat hij tot een kwetsbare groep behoort die systematisch wordt getroffen door geweld. Ingevolge jurisprudentie van het EHRM dient de voorzieningenrechter hierbij een “full and ex nunc assessment” toe te passen (Salah Seekh-Nederland, 11 januari 2007, appl. nr. 1948/04, vgl. ook HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387).
3.6.
Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat – gezien het onder 3.5. weergegeven toetsingskader – uitlevering aan Albanië een reëel risico op schending van artikel 2 en/of 3 EVRM oplevert. De hieromtrent door [eiser] ingenomen stellingen moeten allereerst worden getoetst in de situatie dat [eiser] gedetineerd is, nu dat het doel van de uitlevering is. In die situatie geldt dat [eiser] niet heeft aangetoond (en overigens ook niet heeft gesteld) dat hij – doordat over hem de bloedwraak is uitgesproken – tot een kwetsbare groep behoort die in het Albanese gevangeniswezen systematisch wordt getroffen door geweld. [eiser] heeft niet gesteld dat en hoe bloedwraak in het Albanese gevangeniswezen systematisch wordt uitgevoerd. Voorts heeft [eiser] niet aangetoond dat in zijn persoonlijke situatie “substantial grounds” zijn om een “real risk” te veronderstellen. Weliswaar vormt de bloedwraak voor [eiser] een risico, doch gezien de toezeggingen van de Albanese autoriteiten moet ervan worden uitgegaan dat hem tegen dit risico voldoende bescherming zal worden geboden. In dit verband wordt volledigheidshalve opgemerkt dat de minister zich bij de vraag of die bescherming geboden kan worden niet uitsluitend mag baseren op het zogenaamde vertrouwensbeginsel, ingevolge waarvan ervan zou moeten worden uitgegaan dat een verdragsstaat (hetgeen Albanië is) de bepalingen van het EVRM zal respecteren. Immers, dit beginsel geldt niet onverkort als er concrete aanwijzingen zijn dat de staat die om uitlevering heeft verzocht zich niet (in voldoende mate) aan de verdragsbepalingen houdt. Die aanwijzingen zijn er, gezien de uitgesproken bloedwraak en de stellingen van [eiser] over de wijze waarop zijn familie vanwege de dreiging daarvan sindsdien moet leven. De minister heeft zich echter ook niet – anders dan [eiser] lijkt te stellen – op dit vertrouwensbeginsel gebaseerd, nu hij uitvoerig informatie heeft ingewonnen bij de Albanese autoriteiten. Mede in het licht van de door de Albanese autoriteiten verstrekte informatie en de toezeggingen van de Albanese autoriteiten, zijn de stellingen van [eiser] ontoereikend om een reëel risico aan te kunnen nemen. Hierbij zijn in aanmerking genomen de stellingen van [eiser] over het risico van de bloedwraak, zowel in algemene zin in Albanië, als in zijn concrete situatie en over de werking van het gevangeniswezen in Albanië, waarbij [eiser] vooral doelt op de corruptie, die volgens zijn stelling wijdverbreid aanwezig is in Albanese gevangenissen. [eiser] heeft echter niet geconcretiseerd dat (juist) hij in detentie, mede in aanmerking genomen de toezeggingen van de Albanese autoriteiten, een reëel risico loopt op schending van artikel 2 en/of 3 van het EVRM. Dit geldt reeds omdat gesteld noch gebleken is dat er in algemene zin sprake is van geweldsincidenten in de Albanese gevangenissen, noch dat gestelde corruptie heeft geleid tot geweld binnen de gevangenissen, noch dat (juist) [eiser] daardoor voor schending van artikel 2 en/of 3 EVRM moet vrezen.
3.7.
De stelling van [eiser] dat door de Albanese autoriteiten geen antwoord is gegeven op de vraag hoe hij concreet zal worden beschermd, kan het voorgaande niet anders maken. Door de Staat is terecht aangevoerd dat die concrete invulling – die afhankelijk zal zijn van de feitelijke situatie ter plaatse – overgelaten dient te worden aan de Albanese autoriteiten en geen vereiste is dat hierover vooraf informatie wordt verschaft. De verwijzing van [eiser] naar de uitspraak van het EHRM in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland (appl.no. 30696/09, 21 januari 2011) ingevolge welke volgens [eiser] niet volstaan kan worden met de “in globale bewoordingen vervatte garanties” kan hem niet baten, nu de feitelijke situatie waarin de betrokkene in die zaak na (vreemdelingrechtelijke) uitlevering terecht kwam – en de mate waarin het risico op schending van artikel 3 EVRM reeds vaststond – niet vergelijkbaar is met onderhavige situatie.
3.8.
De stellingen van [eiser] over een mogelijke schending van artikel 2 en/of 3 EVRM na zijn vrijlating uit detentie kunnen nergens toe leiden. Mede gezien de termijn van detentie, de toezeggingen van de Albanese autoriteiten omtrent de bescherming van [eiser] en de inspanningen van de Albanese autoriteiten om een einde te maken aan de traditie van bloedwraak, kan niet reeds nu worden aangenomen dat [eiser] na zijn vrijlating uit detentie een reëel risico loopt.
artikel 13 EVRM
3.9.
Het betoog van [eiser] dat er sprake is van schending van artikel 13 EVRM is er op gebaseerd dat hem toegang tot de stukken van het dossier wordt geweigerd, meer in het bijzonder tot de in het verband van deze zaak met Albanië gevoerde correspondentie. Nu de Staat evenwel in aanloop van de behandeling ter zitting van de vorderingen van eiser de van de zijde van Albanië afkomstige correspondentie alsnog heeft overgelegd, vervalt in zoverre de grondslag van het betoog van eiser. De stelling van [eiser] dat hij in het licht van artikel 13 EVRM moet beschikken over alle communicatie – dus ook de communicatie afkomstig uit Nederland – die heeft plaatsgevonden, kan hem niet baten. Gezien de inhoud van onderhavig geschil – de mate van bescherming die Albanië [eiser] kan bieden – valt, zonder nadere motivering, die achterwege is gebleven, niet in te zien dat onderhavige procedure, nu [eiser] inmiddels over voornoemde correspondentie beschikt, geen daadwerkelijk en effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM is.
slotsom en proceskosten
3.10.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet daarbij geen aanleiding voor het aanhouden van de procedure om [eiser] in de gelegenheid te stellen om getuigen te doen horen, gezien zijn oordeel over de door de Albanese autoriteiten verstrekte informatie over de bescherming van [eiser].
3.11.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.424,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 608,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2014.
idt