Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 november 2014 in de zaak tussen
[verzoeker],
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Procesverloop
Overwegingen
Verzoeker is bij besluit van 25 februari 2011 ongewenst verklaard. Hiertegen heeft verzoeker geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 3 mei 2013 is verzoeker wegens overtreding van artikel 197 Wetboek van Strafrecht veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden.
Op 25 april 2014 is aan verzoeker bedenktijd aangeboden op grond van paragraaf B8/3 Vc. Op grond hiervan is aan verzoeker uitstel van vertrek verleend. Dit uitstel van vertrek is door verweerder aangemerkt als een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring.
Op 22 juli 2014 heeft verzoeker aangifte gedaan van mensenhandel. Deze aangifte is (tevens) opgevat als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking als genoemd in hoofdstuk B8 Vc.
Verzoeker heeft geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 6 of artikel 8, eerste lid, richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie (hierna: richtlijn 2004/81).
Daarnaast voert verzoeker aan dat hij de gronden van zijn bezwaarschrift eerst kan aanvullen, als hij beschikt over alle stukken. Verzoekers gemachtigde heeft ter zitting nader toegelicht dat hij inmiddels weliswaar een dossier van verweerder heeft ontvangen, maar dat daarin het strafdossier van verzoeker, dat de grondslag vormt voor het inreisverbod, ontbreekt.
Aan de ongewenstverklaring van 25 februari 2011 komt volgens verzoeker geen betekenis toe, omdat de ongewenstverklaring van rechtswege is komen te vervallen, omdat Nederland richtlijn 2008/115 niet tijdig heeft geïmplementeerd. Daarnaast voert verzoeker aan dat lidstaten die richtlijn 2008/115 niet tijdig hebben geïmplementeerd, zich niet kunnen beroepen op artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de richtlijn.
Nu verzoeker op grond van zijn verzoek tot bescherming wegens mensenhandel rechtmatig verblijf heeft gehad, moet een nieuw terugkeerbesluit worden genomen. Dit is niet gebeurd, zodat het inreisverbod daarom in strijd is met het recht.
Dat Nederland voordat de richtlijn was geïmplementeerd geen gebruik kon maken van de bevoegdheid op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, richtlijn 2008/115, zoals door verzoeker aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat Nederland van deze bevoegdheid, ook nadat de richtlijn is geïmplementeerd, geen gebruik heeft gemaakt. De bepalingen van de richtlijn zijn derhalve onverkort van toepassing op zowel het besluit tot ongewenstverklaring van verzoeker als op het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter in dit stadium van de procedure geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof op dit punt, zoals door verzoeker verzocht.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter in dit stadium van de procedure geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof op dit punt, zoals door verzoeker verzocht.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter in dit stadium van de procedure geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof op dit punt, zoals door verzoeker verzocht.