ECLI:NL:RBDHA:2014:14649

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
AWB 14/21707
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vrijstelling griffierecht in het kader van voorlopige voorziening bij mensenhandel

In deze zaak verzoekt de verzoeker om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht. De verzoeker stelt slachtoffer te zijn van mensenhandel en onrechtmatig in Nederland te verblijven, zonder inkomsten en zonder de mogelijkheid om te werken. Ter onderbouwing van zijn verzoek verwijst hij naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en overlegt hij documenten waaruit blijkt dat zijn eigen bijdrage op nihil is gesteld. De voorzieningenrechter oordeelt dat de verzoeker voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over eigen vermogen beschikt om het griffierecht te betalen. Hierdoor is het voor hem onmogelijk om gebruik te maken van de rechtsgang, wat betekent dat hij niet in verzuim is geweest door het niet betalen van het griffierecht. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat het verzoek om een voorlopige voorziening inhoudelijk beoordeeld kan worden.

De voorzieningenrechter behandelt vervolgens de inhoud van het verzoek. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarin een inreisverbod voor tien jaar is opgelegd en een aanvraag voor een verblijfsvergunning is afgewezen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft gehad en dat de ongewenstverklaring en het inreisverbod van toepassing zijn. De verzoeker beroept zich op het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging en stelt dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om een zienswijze op het voornemen uit te brengen. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de verzoeker voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn zienswijze in te dienen en dat de rechten van verdediging niet zijn geschonden.

Uiteindelijk wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar van de verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter concludeert dat het belang van de verzoeker om in Nederland te blijven niet opweegt tegen de belangen van de openbare orde en veiligheid.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14 / 21707

uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 november 2014 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van Indiase nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. M.P. de Boo, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot opheffing van de ongewenstverklaring toegewezen en is tegen verzoeker een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. Daarnaast is in het besluit de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “tijdelijke humanitaire gronden” op grond van de regeling voor slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel, neergelegd in paragraaf B8/3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt te bepalen dat verweerder hem behandeld als rechtmatig in Nederland verblijvend tot verweerder op het bezwaar heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verzoeker verzoekt om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht. Hij stelt daartoe slachtoffer te zijn van mensenhandel, onrechtmatig in Nederland te verblijven, niet te beschikken over inkomsten en niet te mogen werken. Verzoeker verwijst onder meer naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443). Ter onderbouwing van zijn onvermogen om te betalen, heeft verzoeker zijn dossier bij de Raad voor Rechtsbijstand van 10 oktober 2014 overgelegd, waaruit blijkt dat zijn eigen bijdrage op nihil is gesteld en een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen, ondertekend door verzoeker op 29 oktober 2014.
1.1
De indiener van een verzoek om een voorlopige voorziening moet op grond van artikel 8:82, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) griffierecht betalen. Als het griffierecht niet of niet tijdig wordt betaald, is het verzoek op grond van artikel 8:41, zesde lid, van de Awb niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
1.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker het verschuldigde griffierecht niet heeft voldaan. Zoals de Afdeling in voornoemde uitspraak van 6 maart 2013 heeft overwogen, kunnen zich gevallen voordoen waarin de heffing van het griffierecht het voor een rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. Mede gelet op het belang dat in een rechtstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), kan in sommige gevallen niet worden aanvaard dat een verzoek om een voorlopige voorziening wegens het niet betalen van het griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dit kan worden bereikt door aan te nemen dat de verzoeker in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:82, eerste lid, Awb.
1.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker met bovengenoemde stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet beschikt over eigen vermogen, dan wel over inkomsten, waarmee hij de voor de behandeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening verschuldigde griffierecht zou kunnen voldoen. Uit het dossier is evenmin van overige omstandigheden gebleken waaruit kan worden afgeleid dat verzoeker over vermogen beschikt om het griffierecht te kunnen voldoen. In de omstandigheden van dit geval maakt de heffing van griffierecht het voor verzoeker derhalve onmogelijk, althans uiterst moeilijk, om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. Onder deze omstandigheden kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat verzoeker door het niet betalen van het griffierecht in verzuim is geweest, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om een voorlopige voorziening achterwege dient te blijven. De voorzieningenrechter komt daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
2. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. In het verweerschrift van 12 november 2014 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij het verzoek om een voorlopige voorziening, omdat verweerder vooralsnog niet voornemens is de uitzetting van verzoeker actief ter hand te nemen en er geen sprake is van een geplande vlucht- of uitzettingsdatum.
3.1
De voorzieningenrechter oordeelt dat de omstandigheid dat verweerder de uitzetting op dit moment niet actief ter hand heeft genomen en verweerder vooralsnog ook niet voornemens is dit te doen, in dit geval niet afdoet aan het spoedeisend belang dat verzoeker heeft bij de gevraagde voorziening, nu verweerder desgevraagd niet heeft uitgesloten dat verzoeker Nederland alsnog zal worden uitgezet voordat verweerder op het bezwaar van verzoeker heeft beslist. Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang gegeven.
4. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat hij wordt behandeld als zijnde rechtmatig in Nederland verblijvend. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan verzoeker bij het bestreden besluit een inreisverbod is opgelegd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 19 januari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV6287), kan een verzoek om bij wijze van voorlopige voorziening de rechtsgevolgen van een besluit tot ongewenstverklaring - dat met een inreisverbod zoals hiervoor bedoeld gelijk kan worden gesteld - te schorsen, gelet op de aard en de strekking van een ongewenstverklaring dan wel een inreisverbod als hiervoor bedoeld, uitsluitend geacht worden te strekken tot tijdelijke schorsing van de mogelijkheid om een vreemdeling uit te zetten. Wordt een dergelijke voorlopige voorziening getroffen, dan blijft het inreisverbod evenwel voortduren. Met het treffen van een voorlopige voorziening, als thans aan de orde, kan niet worden bewerkstelligd dat verzoeker rechtmatig verblijf heeft. De voorzieningenrechter vat het verzoek om een voorlopige voorziening daarom zo op dat verzoeker verzoekt om verweerder te verbieden hem uit te zetten tot op het bezwaar is beslist.
5. De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling van het geschil de volgende feiten. Verzoeker heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland gehad. Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van rechtbank Amsterdam van 24 september 2010 is verzoeker veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf wegens overtreding van de artikelen 310 en 312, eerste lid, Wetboek van Strafrecht.
Verzoeker is bij besluit van 25 februari 2011 ongewenst verklaard. Hiertegen heeft verzoeker geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 3 mei 2013 is verzoeker wegens overtreding van artikel 197 Wetboek van Strafrecht veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden.
Op 25 april 2014 is aan verzoeker bedenktijd aangeboden op grond van paragraaf B8/3 Vc. Op grond hiervan is aan verzoeker uitstel van vertrek verleend. Dit uitstel van vertrek is door verweerder aangemerkt als een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring.
Op 22 juli 2014 heeft verzoeker aangifte gedaan van mensenhandel. Deze aangifte is (tevens) opgevat als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking als genoemd in hoofdstuk B8 Vc.
6. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, voor zover het betreft het inreisverbod, onder meer ten grondslag gelegd dat verzoeker onder meer is veroordeeld op grond van artikel 312, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, een geweldsdelict waartegen ten hoogste negen jaar vrijheidsstraf is bedreigd.
Verzoeker heeft geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 6 of artikel 8, eerste lid, richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie (hierna: richtlijn 2004/81).
Gelet op het feit dat aan verzoeker een inreisverbod is opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, juncto artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, Vw kan hij geen rechtmatig verblijf hebben. De aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning is daarom afgewezen.
7. Verzoeker beroept zich op het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging en wijst op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 18 december 2008 in de zaak Sopropé - Organizações de Calçado Lda, C-349/07 (www.curia.europa.eu). Verzoeker stelt dat hij voorafgaand aan het negatieve besluit niet is gevraagd om een zienswijze op het voornemen uit te brengen. Ter zitting heeft verzoeker nader toegelicht dat verweerder hem weliswaar in de gelegenheid heeft gesteld om een zienswijze uit te brengen en hij die zienswijze ook daadwerkelijk heeft uitgebracht, maar zonder dat verweerder aan de gemachtigde van verzoeker het dossier ter beschikking heeft gesteld. Verzoeker voert aan dat hij dit wel nodig heeft om een zienswijze uit te kunnen brengen, omdat anders het recht op verdediging illusoir is.
Daarnaast voert verzoeker aan dat hij de gronden van zijn bezwaarschrift eerst kan aanvullen, als hij beschikt over alle stukken. Verzoekers gemachtigde heeft ter zitting nader toegelicht dat hij inmiddels weliswaar een dossier van verweerder heeft ontvangen, maar dat daarin het strafdossier van verzoeker, dat de grondslag vormt voor het inreisverbod, ontbreekt.
7.1
Verweerder heeft ter zitting een telefoonnotitie overgelegd van een telefoongesprek op 10 september 2014 van een medewerker van verweerder met de gemachtigde van verzoeker, waarbij de gemachtigde van verzoeker is gevraagd of hij eerst het besluit wilde ontvangen of over twee weken een kopie van het dossier. Verzoekers gemachtigde heeft te kennen gegeven dat hij de voorkeur gaf aan het ontvangen van een besluit. Verweerder heeft daarop op 11 september 2014 het besluit genomen en toegezonden aan de gemachtigde van verzoeker, waarbij tevens een kopie van het dossier is meegezonden.
7.2
Nu verzoeker, bij monde van zijn gemachtigde, heeft ingestemd met een latere toezending van het dossier en het dossier bovendien op 11 september 2014, gelijktijdig met het bestreden besluit, aan de gemachtigde van verzoeker is gezonden, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de rechten van verdediging niet zou hebben eerbiedigd. De enkele ontkenning ter zitting van de gemachtigde van verzoeker dat hij heeft ingestemd met toezending van het dossier gelijktijdig met het besluit, vormt geen reden om aan de inhoud van de door verweerder overgelegde telefoonnotitie te twijfelen. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om een zienswijze in te dienen en in de bezwaarfase (alsnog) de gelegenheid heeft, en van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt, om aan de hand van het toegezonden dossier nadere gronden aan te voeren tegen het besluit van verweerder.
7.3
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat het strafdossier van verzoeker niet is betrokken bij de beslissing om verzoeker ongewenst te verklaren en evenmin bij de beslissing om tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen, en daarom geen deel uitmaakt van het dossier van verweerder. Verweerder heeft zich bij beide beslissingen gebaseerd op de informatie die blijkt uit het uittreksel Justitiële Documentatie. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat dit uittreksel zich in het dossier bevindt. Gelet hierop beschikt verzoeker over dezelfde informatie als waarover verweerder heeft beschikt en is er geen grond voor de conclusie dat verweerder niet het volledige dossier aan de gemachtigde van verzoeker te beschikking heeft gesteld. Verzoeker kan desgewenst zelf (stukken uit) zijn strafdossier ter onderbouwing van zijn bezwaar aan verweerder overleggen.
7.4
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de rechten van verdediging zijn geschonden in dit stadium van de procedure. De voorzieningenrechter ziet daarom thans geen reden tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof op dit punt, zoals door verzoeker verzocht.
8. Verzoeker voert aan dat een inreisverbod eerst kan worden opgelegd indien vaststaat dat de vreemdeling niet beschikt over rechtmatig verblijf in de zin van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: richtlijn 2008/115). De Afdeling heeft bepaald dat iemand die bescherming zoekt als vluchteling rechtmatig verblijf heeft in de zin van richtlijn 2008/115. Verzoeker zoekt bescherming als slachtoffer van mensenhandel, dan wel uitbuiting, en beroept zich op artikel 5 van het Handvest. Verzoeker geniet rechtmatig verblijf in de zin van richtlijn 2008/115 door de aangifte van mensenhandel, dan wel uitbuiting, omdat de Staat bij de minste aanwijzing bescherming moet bieden. Verzoeker stelt dat de kennisgeving van de politie aan verweerder van de aangifte door verzoeker van mensenhandel een ambtshalve vergunningverlening is. Verder stelt verzoeker dat artikel 6, eerste en tweede lid, richtlijn 2004/81 voorschrijft dat bedenktijd wordt aangeboden en er geen enkele verwijderingsmaatregel ten uitvoer wordt gelegd. Artikel 7 van richtlijn 2004/81 ziet op de behandeling die wordt gegeven voorafgaand aan de afgifte van een verblijfstitel. Hieruit volgt volgens verzoeker dat sprake is van rechtmatig verblijf in de zin van richtlijn 2008/115.
Aan de ongewenstverklaring van 25 februari 2011 komt volgens verzoeker geen betekenis toe, omdat de ongewenstverklaring van rechtswege is komen te vervallen, omdat Nederland richtlijn 2008/115 niet tijdig heeft geïmplementeerd. Daarnaast voert verzoeker aan dat lidstaten die richtlijn 2008/115 niet tijdig hebben geïmplementeerd, zich niet kunnen beroepen op artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de richtlijn.
Nu verzoeker op grond van zijn verzoek tot bescherming wegens mensenhandel rechtmatig verblijf heeft gehad, moet een nieuw terugkeerbesluit worden genomen. Dit is niet gebeurd, zodat het inreisverbod daarom in strijd is met het recht.
8.1
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het besluit van 25 februari 2011 tot ongewenstverklaring tevens heeft te gelden als een terugkeerbesluit. De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of verzoeker na de uitvaardiging van dit terugkeerbesluit rechtmatig verblijf heeft verkregen, zodat het terugkeerbesluit daarmee is komen te vervallen en daarmee de grondslag aan het inreisverbod.
8.2
In artikel 6, derde lid, richtlijn 2004/81 is bepaald dat de bedenktijd, zoals deze is omschreven in het eerste lid van dat artikel, geen recht geeft op verblijf uit hoofde van richtlijn 2004/81. In artikel 7 richtlijn 2004/81 is neergelegd dat lidstaten voorafgaand aan de afgifte van de verblijfstitel de onderdaan van een derde land een bepaalde levensstandaard waarborgen en toegang tot spoedeisende medische behandelingen, en rekening houden met de behoeften op het gebied van veiligheid en bescherming, zo nodig taalkundige bijstand garanderen en kosteloze rechtshulp kunnen bieden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit deze artikelen derhalve niet dat verzoeker gedurende zijn bedenktijd, voorafgaand aan het thans bestreden besluit, rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van richtlijn 2004/81, nog daargelaten dat verzoeker ongewenst was verklaard en op grond van artikel 67, derde lid, Vw geen rechtmatig verblijf kon hebben.
8.3
Evenmin volgt de voorzieningenrechter verzoeker in zijn stelling dat hij op grond van zijn aangifte van mensenhandel rechtmatig verblijf heeft verkregen. Immers, gedurende zijn ongewenstverklaring kon verzoeker geen rechtmatig verblijf hebben op grond van artikel 67, derde lid, Vw. Op grond van artikel 66a, zevende lid, Vw staat een inreisverbod niet in de weg aan het rechtmatig verblijf op grond van een (eerste) aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Deze bepaling heeft echter geen betrekking op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier op grond van een aangifte van mensenhandel. Uit richtlijn 2008/115 volgt evenmin dat verzoeker rechtmatig verblijf heeft gehad gedurende zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van zijn aangifte van mensenhandel. Verder leidt een aangifte van mensenhandel niet tot ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, nu de Nederlandse regelgeving daarin niet voorziet en uit richtlijn 2004/81 daartoe evenmin een verplichting volgt. Volgens het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf B8/3.1 Vc, wordt de aangifte van mensenhandel opgevat als een aanvraag om een dergelijke verblijfsvergunning, waarop een besluit moet worden genomen. In het onderhavige geval is afwijzend op de aanvraag beslist, zodat die niet tot rechtmatig verblijf heeft geleid.
8.4
Zoals de Afdeling
heeft overwogen in haar uitspraak van 21 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY8238), stemt een ongewenstverklaring naar doel en strekking grotendeels met een inreisverbod overeen. Die overeenkomsten zijn van dien aard, dat een ongewenstverklaring onder de in artikel 3, zesde lid, richtlijn 2008/115 gegeven definitie van het begrip inreisverbod valt. Gelet hierop zijn op een ongewenstverklaring die in de periode tussen het verstrijken van de implementatietermijn van de richtlijn 2008/115 (op 24 december 2010) en het inwerkingtreden van de implementatiewet (op 31 december 2011) is uitgevaardigd jegens een vreemdeling die op dat moment onder de werkingssfeer van richtlijn 2008/115 viel, de bepalingen van richtlijn 2008/115 van toepassing. Gelet hierop dient de ongewenstverklaring van verzoeker van 25 februari 2011 te worden aangemerkt als een inreisverbod in de zin van richtlijn 2008/115 en bestaat er geen grond voor het oordeel dat die ongewenstverklaring van rechtswege is vervallen doordat de implementatiewet in werking is getreden nadat de implementatietermijn van de richtlijn was verstreken. Dit volgt evenmin uit het door verzoeker aangehaalde arrest van het Hof van 19 september 2013 in de zaak Filev en Osmani, C-297/12 (www.curia.europa.eu).
Dat Nederland voordat de richtlijn was geïmplementeerd geen gebruik kon maken van de bevoegdheid op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, richtlijn 2008/115, zoals door verzoeker aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat Nederland van deze bevoegdheid, ook nadat de richtlijn is geïmplementeerd, geen gebruik heeft gemaakt. De bepalingen van de richtlijn zijn derhalve onverkort van toepassing op zowel het besluit tot ongewenstverklaring van verzoeker als op het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter in dit stadium van de procedure geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof op dit punt, zoals door verzoeker verzocht.
9. Verzoeker voert verder aan dat hem, ondanks de door verweerder opgeworpen openbare orde bezwaren, bescherming moet worden geboden als aangever van mensenhandel, en, naar de voorzieningenrechter begrijpt, dat daarom ten onrechte een inreisverbod is uitgevaardigd, nu dat inreisverbod aan het verlenen van een verblijfsvergunning in de weg staat. Verzoeker doet daarbij een beroep op het Verdrag van de Raad van Europa ter bestrijding van mensenhandel (het verdrag van Warschau) dat voor de verplichting tot het bieden van bescherming geen uitzondering maakt op grond van het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid. Volgens verzoeker volgt uit artikel 8, tweede lid, richtlijn 2004/81 niet dat de verblijfstitel kan worden geweigerd om redenen van openbare orde, maar dat ook om redenen van openbare orde de verblijfstitel mag worden afgegeven.
9.1
Uit het Verdrag van Warschau volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat de lidstaten in alle gevallen gehouden zijn een verblijfstitel te verlenen aan de aangever van mensenhandel, ook als de aangever zelf een bedreiging vormt voor de openbare orde. Daarbij komt dat uit artikel 11, derde lid, richtlijn 2008/115 volgt dat tegen aangevers van mensenhandel een inreisverbod kan worden uitgevaardigd, indien zij een bedreiging vormen voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter in dit stadium van de procedure geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof op dit punt, zoals door verzoeker verzocht.
10. Verzoeker voert aan dat zijn gedrag geen reden geeft om te veronderstellen dat sprake is van een acute, ernstige bedreiging voor de openbare orde. Verzoeker is sinds zijn vrijlating niet meer met justitie in aanraking geweest. Het evenredigheidsbeginsel staat niet toe te volstaan met een weging in abstracto. In het unierecht moeten gelijke begrippen gelijke betekenis hebben. Dat betekent dat het begrip ‘openbare orde’ betrekking moet hebben op het persoonlijk gedrag van verzoeker, waarvan een ernstige en actuele dreiging moet uitgaan. Verweerder kan daarom niet volstaan met de enkele verwijzing naar de strafrechtelijke veroordeling van verzoeker. Voorts is verzoeker sinds zijn veroordeling op 24 september 2010 niet opnieuw veroordeeld voor een strafbaar feit, anders dan een veroordeling op grond van artikel 197 Wetboek van Strafrecht in verband met zijn ongewenstverklaring van 25 januari 2011.
10.1
De voorzieningenrechter leidt uit het betoog van verzoeker af dat hij aanvoert dat bij de uitlegging van het begrip ‘openbare orde’ aansluiting moet worden gezocht bij de uitlegging die aan dat begrip wordt gegeven onder meer onder meer in richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: richtlijn 2004/38).
10.2
De voorzieningenrechter volgt verzoeker hierin niet. In verschillende richtlijnen die zien op migratie en verblijf van vreemdelingen afkomstig uit landen buiten de Europese Unie, zogenaamde derdelanders, is een openbare-ordecriterium opgenomen. Op grond van artikel 27, tweede lid, richtlijn 2004/38 moet voor het nemen van maatregelen tegen de vreemdeling sprake zijn van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Op grond van artikel 12 richtlijn 2003/109 van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, kan verwijdering van de vreemdeling alleen indien sprake is van een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid. Op grond van artikel 6 richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging kunnen de lidstaten een verzoek om toegang en verblijf van gezinsleden afwijzen om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. De voorzieningenrechter leidt uit vorenstaande bepalingen af dat de positie die de derdelander binnen de Europese Unie heeft en de duur van zijn verblijf van belang zijn voor de beantwoording van de vraag welk openbare-ordebegrip wordt gehanteerd. Indien de derdelander gemeenschapsonderdaan of langdurig ingezetene is, wordt van belang geacht dat de bedreiging van de openbare orde actueel is. Bij eerste toelating van een derdelander speelt dit echter geen rol. Richtlijn 2008/115 ziet op derdelanders die illegaal op het grondgebied van de Europese Unie verblijven. Daarmee zijn zij niet gelijk te stellen met gemeenschapsonderdanen of langdurig ingezetenen, zodat in zoverre geen aanleiding bestaat om voor de uitleg van het openbare orde begrip in richtlijn 2008/115 aansluiting te zoeken bij de openbare-ordebegrippen die worden gehanteerd in richtlijn 2004/38. Voor een uniforme uitleg van het begrip ‘bedreiging voor de openbare orde’ binnen het recht van de EU, zoals door verzoeker bepleit, is in zoverre geen plaats.
10.3
Op grond van artikel 11, tweede lid, richtlijn 2008/115 dient verweerder echter wel alle relevante omstandigheden van het individuele geval bij het bepalen van de duur van het inreisverbod te betrekken. Het feit dat de veroordeling van verzoeker wegens overtreding van de artikelen 310 en 312 van het Wetboek van Strafrecht vier jaar geleden heeft plaats gevonden staat niet in artikel 6.5 Vreemdelingenbesluit (Vb) of de paragrafen A4/2.2 en A4/2.3 Vc genoemd als omstandigheid op grond waarvan kan worden afgezien van het opleggen van een inreisverbod of de duur daarvan te verkorten. Dit tijdverloop is wel een relevante omstandigheid als bedoeld in artikel 11, tweede lid, richtlijn 2008/115, waarmee bij het bepalen van de duur van het inreisverbod rekening dient te worden gehouden. Verweerder dient dit aspect daarom te betrekken bij zijn besluit of, en zo ja voor welke duur een inreisverbod moet worden uitgevaardigd. Gelet op de ernst van het feit waarvoor verzoeker op 24 september 2010 is veroordeeld, tot uitdrukking komend in de opgelegde gevangenisstraf van 30 maanden, en het feit dat verzoeker op 3 mei 2013 opnieuw is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, is er vooralsnog echter geen grond voor het oordeel dat verweerder enkele vanwege het tijdsverloop in redelijkheid niet had kunnen afzien van het achterwege laten van het inreisverbod of het verkorten van de duur daarvan.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter in dit stadium van de procedure geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof op dit punt, zoals door verzoeker verzocht.
11. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft. Aan het belang van verzoeker om de beslissing op zijn bezwaar in Nederland te kunnen afwachten, komt daarom geen doorslaggevend gewicht toe.
12. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.