ECLI:NL:RBDHA:2014:14523

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
28 november 2014
Zaaknummer
AWB 14/24584 en AWB 14/24583
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid Italië voor asielaanvraag Eritrese vreemdeling

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 november 2014, werd de aanvraag van een Eritrese asielzoeker om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had besloten dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, omdat de vreemdeling via Italië naar Nederland was gereisd. De vreemdeling had een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening, zodat zijn uitzetting naar Italië zou worden opgeschort totdat op zijn beroep was beslist.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vreemdeling onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat Italië niet verantwoordelijk was voor zijn asielaanvraag. De vreemdeling had enkel een geanonimiseerde beschikking van een andere vreemdeling overgelegd, waaruit niet eens de nationaliteit kon worden afgeleid. De voorzieningenrechter stelde vast dat de vreemdeling in Italië was geregistreerd en daar enige tijd had verbleven, wat voldoende was om Italië als verantwoordelijke lidstaat aan te wijzen op basis van de Dublin III-verordening.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris terecht had besloten om de aanvraag van de vreemdeling af te wijzen en dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt het belang van de Dublin-regels en de verantwoordelijkheden van lidstaten in asielzaken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/24584 (verzoek)
AWB 14/24583 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 november 2014 in de zaak tussen

[naam], verzoeker,
geboren op [geboortedatum],
van Eritrese nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.M. Westerhuis),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Dalhuijsen).

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Dit besluit bevat tevens een besluit tot overdracht van verzoeker aan de autoriteiten van Italië, als verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij verzoekschrift van 29 oktober 2014 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Op 11 november 2014 heeft verzoeker de gronden van het beroep en van het verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien tevens beroep is ingesteld bij de bestuursrechter, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.
2.1.
Verzoeker heeft in het aanmeldgehoor van 9 juli 2014 verklaard dat hij het grondgebied van de Europese lidstaten via Italië is ingereisd, nadat hij door de Italiaanse autoriteiten uit zee is opgepikt. Tevens is verzoeker in Italië opgevangen. Na een dag is verzoeker naar Nederland gereisd. Op 9 juli 2014 heeft verzoeker vervolgens onderhavige aanvraag ingediend.
2.2.
Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker, gelet op voornoemde omstandigheden.
3. Verzoeker heeft allereerst betoogd dat verweerder ten onrechte enkel op basis van de verklaringen van verzoeker zelf heeft geconcludeerd dat Italië verantwoordelijk is. Die verklaringen kunnen niet dienen als indirect bewijs voor zijn verblijf in Italië.
Voorts heeft verzoeker naar voren gebracht dat een wettelijke basis voor het aanmeldgehoor ontbreekt.
Daarnaast is aangevoerd dat verweerder niet in overeenstemming met artikel 3:118a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) heeft gehandeld door het voornemen tot overdracht aan Italië ruim na het overnameverzoek uit te brengen.
Voorts heeft verzoeker betoogd dat de claim in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur, nu elke Eritrese asielzoeker via Italië naar Nederland komt en dit ook bekend is bij verweerder. Het is niet rechtvaardig om in het ene geval wel en in het andere geval niet te claimen. Verzoeker heeft ter onderbouwing van deze stelling een geanonimiseerde beschikking van een andere vreemdeling in het geding gebracht.
Daarnaast heeft verzoeker aangevoerd dat Italië zich niet houdt aan de verdragsverplichtingen.
Ter zitting heeft verzoeker ten slotte verzocht rekening te houden met zijn jonge leeftijd en hem niet terug te sturen naar Italië.
4. Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In artikel 13 van de Dublin III Verordening is bepaald dat wanneer is vastgesteld, aan de hand van bewijsmiddelen of indirect bewijs, zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, van deze verordening genoemde lijsten, inclusief de gegevens zoals bedoeld in Verordening (EU) nr. 603/2013, dat een verzoeker op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij die lidstaat berust. Die verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.
In artikel 22, eerste lid, van de Dublin III Verordening is bepaald dat de lidstaat die om overname wordt verzocht, de nodige naspeuringen verricht en reageert op het verzoek tot overname van een verzoeker binnen twee maanden nadat hij het heeft ontvangen.
Ingevolge het zevende lid staat het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn van twee maanden en van de in lid 6 bedoelde termijn van een maand, gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek en houdt dit de verplichting in om de persoon over te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.
5. Met betrekking tot verzoekers betoog dat Italië ten onrechte verantwoordelijk wordt gehouden voor de behandeling van zijn asielverzoek, nu daarvoor onvoldoende aanknopingspunten zouden zijn, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in de afgenomen gehoren heeft verklaard dat hij via Libië met een boot naar Italië is gereisd en dat verzoeker samen met andere personen naar Italië is gebracht. Ter zitting heeft verzoeker - desgevraagd - ook niet betwist dat hij via Italië is gereisd. Hij heeft verder verklaard dat hij door de Italiaanse autoriteiten is geregistreerd en één dag in een opvangkamp heeft verbleven, waarna hij daaruit is weggelopen. Nu uit de verklaringen van verzoeker ondubbelzinnig blijkt dat hij via Italië is gereisd en aldaar enkele dagen heeft verbleven, heeft verweerder kunnen stellen dat er sprake is van indirect bewijs in de zin van artikel 22, derde lid, van Dublin III. Gelet hierop heeft verweerder een claimverzoek aan Italië kunnen richten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op grond van deze verklaringen Italië dan ook verantwoordelijk kunnen houden voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker.
6. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat uit artikel 22 van de Dublinverordening direct voortvloeit dat, indien niet tijdig wordt gereageerd op een overnameverzoek, dit verzoek geacht wordt te zijn aanvaard. Nu de Italiaanse autoriteiten niet binnen de gestelde termijn op het overnameverzoek hebben gereageerd, staat daarmee hun verantwoordelijkheid vast. Dat de Italiaanse autoriteiten op 13 november 2014 alsnog de claim niet hebben geaccepteerd, zoals uit de processtukken blijkt, heeft verweerder terecht niet van invloed geacht op het bestreden besluit, nu deze mededeling buiten de termijn van twee maanden is gedaan.
7. De voorzieningenrechter volgt verzoeker evenmin in zijn standpunt dat hij in zijn belangen is geschaad doordat direct bij zijn aanmelding een gehoor is afgenomen, verzoeker op dat moment geen gemachtigde had en in strijd zou zijn gehandeld met artikel 5 van de Dublinverordening. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verweerder heeft verzoeker tijdens het gehoor aanmeldfase van 9 juli 2014 geïnformeerd over het doel van dat onderhoud, namelijk de vaststelling welk land verantwoordelijk is voor zijn asielverzoek. Tijdens dit gehoor heeft verweerder aan verzoeker vragen gesteld over zijn reisroute en verblijf in Italië. Ook is tijdens dit gehoor onweersproken de Dublinbrochure aan verzoeker overhandigd. Deze handelswijze is, zoals onder meer volgt uit artikel 3.109 van het Vb 2000, in overeenstemming met de mogelijkheid om reeds tijdens de rust- en voorbereidingstijd onderzoek te verrichten naar de identiteit, vingerafdrukken en nationaliteit van de vreemdeling, naar de bij hem aangetroffen documenten en bescheiden, dan wel naar de vraag of artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan worden toegepast. Tijdens dit gehoor worden geen vragen gesteld over het asielrelaas. Bij brief van 23 september 2014 is verzoeker voorts uitgenodigd om op 23 oktober 2014 te verschijnen voor het doorlopen van de Algemene Asielprocedure. In deze brief staat beschreven dat verweerder heeft vastgesteld dat er concrete aanwijzingen zijn dat de aanvraag van verzoeker moet worden afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en dat verzoeker tijdens het eerste gehoor in de gelegenheid wordt gesteld om eventuele bezwaren tegen een dergelijke afwijzing naar voren te brengen.
Tijdens het eerste gehoor op 23 oktober 2014 is verzoeker in de gelegenheid gesteld bezwaren tegen een mogelijke overdracht aan Italië kenbaar te maken, waarna hij de mogelijkheid heeft gehad om correcties en aanvullingen in te dienen. Tevens heeft hij in de zienswijze de mogelijkheid gehad bezwaren kenbaar te maken. Hierbij komt dat het claimverzoeker dateert van 14 juli 2014, derhalve van ná het gehoor aanmeldfase.
Gelet op deze gang van zaken heeft verweerder zich terecht in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen.
8. Voor zover verzoeker, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 oktober 2014 (AWB 14/21575), heeft gesteld dat verweerder niet in overeenstemming heeft gehandeld met artikel 3:118a van het Vb 2000, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft in de uitspraak van 17 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3832), gepubliceerd op 22 oktober 2014, geoordeeld dat uit artikel 3:118a van het Vb 2000, zoals dat met ingang van 1 januari 2014 luidt, niet volgt dat verweerder het voornemen vooruitlopend op het verzoek tot overname of terugname moet uitreiken. Deze grief slaagt dan ook niet.
9. Voorts slaagt ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur niet. De enkele - niet onderbouwde - stelling namens verzoeker dat het relaas van verzoeker niet afwijkt van dat van vele andere Eritreeërs die via Italië Europa zijn binnen gereisd, is daartoe onvoldoende. Bovendien bevat de volledig geanonimiseerde beschikking van een andere vreemdeling (waarbij zelfs de nationaliteit niet valt te herleiden) die verzoeker in het geding heeft gebracht naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten om te kunnen beoordelen of sprake is van een vergelijkbaar geval.
9.1.
Voor zover namens verzoeker ter zitting is aangeboden om onder toepassing van artikel 8:29 van de Awb een niet geanonimiseerde beschikking over te leggen, ziet de voorzieningenrechter in dit stadium van de procedure geen aanleiding om daaraan gehoor te geven. Het lag op de weg van verzoeker om zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel eerder met stukken te onderbouwen.
10. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker met de stelling dat Italië zich niet houdt aan de verdragsverplichtingen, onvoldoende heeft onderbouwd dat verweerder niet meer uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat met betrekking tot de algemene situatie in Italië door de AbRS in de uitspraak van 1 juli 2014 (ECLI:NL: RVS:2014:2578) is geconcludeerd dat ten aanzien van Italië, ondanks de recent toegenomen instroom, nog immer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De informatie die verzoeker heeft overgelegd dateert weliswaar van na 1 juli 2014, maar werpt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen ander licht op de conclusies van de AbRS.
11. De voorzieningenrechter is ten slotte van oordeel dat verweerder in het kader van de belangenafweging in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht heeft hoeven toekennen aan de jeugdige leeftijd van verzoeker. Verzoeker is weliswaar negentien jaar, maar hij heeft zelfstandig zijn land verlaten en is van daaruit naar Nederland gereisd. Niet gebleken is dat hij zich vanwege zijn leeftijd niet zou kunnen handhaven in Italië.
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder Italië terecht verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van het asielverzoek van verzoeker en heeft verweerder de aanvraag van verzoeker terecht afgewezen met toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
13. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb ongegrond verklaard. Er is dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, bekend onder zaaknummer AWB 14/24584, ongegrond;
- wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening, bekend onder zaaknummer AWB 14/24583, af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 november 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.