ECLI:NL:RVS:2014:3832

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2014
Publicatiedatum
22 oktober 2014
Zaaknummer
201404229/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De voorzieningenrechter had op 14 mei 2014 de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris van 15 april 2014 vernietigd. De staatssecretaris had de aanvragen afgewezen op grond van de Vreemdelingenwet 2000, omdat een ander land verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvragen. De vreemdelingen stelden dat er een afhankelijkheidsrelatie bestond met hun broer in Zwitserland, wat volgens hen een reden was om de aanvragen niet af te wijzen.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris niet verplicht was om de Zwitserse autoriteiten te informeren over de gestelde afhankelijkheidsrelatie. De voorzieningenrechter had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris in strijd met de wet handelde door geen schriftelijk voornemen tot afwijzing uit te reiken voordat hij een verzoek tot overname aan Zwitserland deed. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en de door de vreemdelingen ingestelde beroepen worden ongegrond verklaard.

De Raad van State benadrukt dat de staatssecretaris de verantwoordelijkheid heeft om te toetsen of er daadwerkelijk sprake is van een afhankelijkheidsrelatie, en dat de vreemdelingen niet hebben aangetoond dat hun broer afhankelijk is van hun zorg. De Raad concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel afgewezen konden worden.

Uitspraak

201404229/1/V3.
Datum uitspraak: 17 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 14 mei 2014 in zaken nrs. 14/9322, 14/9325, 14/9324 en 14/9327 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 mei 2014, gerectificeerd op 16 mei 2014, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Zwitserland heeft op 12 maart 2014 de overnameverzoeken op grond van artikel 12, tweede of derde lid, van Verordening (EG) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013 L 180/31; hierna de Dublinverordening) aanvaard.
2. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een tussen dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In punt 16 van de preambule van de Dublinverordening staat dat om ervoor te zorgen dat het beginsel van de eenheid van het gezin en het belang van het kind volledig wordt nageleefd, het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie tussen een verzoeker en zijn kind, broer of zus of ouder vanwege zwangerschap of moederschap, de gezondheidssituatie of de hoge leeftijd van de verzoeker, een bindend verantwoordelijkheidscriterium dient te worden […].
In artikel 16, eerste lid, is, voor zover thans van belang, bepaald dat lidstaten, wanneer, wegens een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, de broer van de verzoeker die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, er normaliter voor zorgen dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met die broer op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, de verzoeker in staat is voor de afhankelijke broer te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
Ingevolge artikel 21, derde lid, wordt het verzoek om overname door een andere lidstaat met behulp van een standaardformulier gedaan en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen zoals omschreven in de twee in artikel 22, derde lid, genoemde lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaring van de verzoeker aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is.
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, nu de vreemdelingen een beroep hebben gedaan op een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, hij de Zwitserse autoriteiten hiervan op de hoogte had moeten stellen bij het indienen van het overnameverzoek.
3.1. Uit artikel 16 van de Dublinverordening, gelezen in samenhang met punt 16 van de preambule, volgt niet dat - anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen - de staatssecretaris de autoriteiten van Zwitserland had moeten informeren over de gestelde afhankelijkheidsrelatie tussen vreemdeling 1 en zijn broer (hierna: de broer). Uit artikel 21, derde lid, van de Dublinverordening volgt alleen dat het overnameverzoek relevante elementen uit de verklaring van de vreemdeling moet bevatten aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van de Dublinverordening verantwoordelijk is. Artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, valt echter niet onder die criteria als genoemd in hoofdstuk III van de Dublinverordening op grond waarvan een aangezochte lidstaat kan bepalen of hij terecht verantwoordelijk wordt gesteld, zodat de staatssecretaris niet verplicht is om de gestelde afhankelijkheidsrelatie met, in dit geval, de Zwitserse autoriteiten te delen. Voor zover verder in punt 16 van de preambule staat dat het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie een bindend verantwoordelijkheidscriterium is, betekent dit dat indien sprake is van een afhankelijkheidsrelatie de desbetreffende lidstaat de behandeling van het verzoek aan zich moet trekken. De staatssecretaris heeft zich in zoverre ter zitting bij de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het aan Nederland is om te toetsen of sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, temeer nu Zwitserland niet in een positie is om zich een oordeel te vormen over de gestelde afhankelijkheid tussen de in Nederland verblijvende broer en vreemdeling 1.
Dit deel van de grief slaagt reeds hierom.
3.2. De staatssecretaris klaagt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet in overeenstemming is gehandeld met het bepaalde in artikel 3.118a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals luidend met ingang van 1 januari 2014.
3.3. Ingevolge artikel 3.118a van het Vb 2000, zoals luidend tot 1 januari 2014, wordt, indien de staatssecretaris oordeelt dat een ander land ingevolge een verdrag of een voor dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, en uit dien hoofde het andere land om overname of terugname zal verzoeken, het schriftelijk voornemen om de aanvraag af te wijzen, vooruitlopend op aanvaarding van het verzoek tot overname of terugname door het andere land, aan de vreemdeling uitgereikt. Uit de tekst van voormelde bepaling en de toelichting daarop in het besluit van 23 juni 2010 tot wijziging van het Vb 2000 (Staatsblad 2010, 244) blijkt dat een schriftelijk voornemen dient te worden uitgereikt voordat bij een ander land een verzoek tot overname of terugname wordt ingediend, dan wel uiterlijk voordat het andere land dat verzoek heeft aanvaard.
Artikel 3.118a van het Vb 2000, zoals luidend met ingang van 1 januari 2014, is in zoverre gewijzigd dat geen bepaling is opgenomen die naar strekking met het oude eerste lid van artikel 3.118a van het Vb 2000 vergelijkbaar is, nu hieruit niet langer volgt dat de staatssecretaris het voornemen vooruitlopend op het verzoek tot overname of terugname dan wel de aanvaarding van het verzoek tot overname of terugname moet uitreiken. Een dergelijke eis volgt ook niet uit de Dublinverordening. Het enkele feit dat artikel 3.118a, achtste lid, van het Vb 2000 ongewijzigd is gebleven, is, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, onvoldoende voor een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris gehouden was om eerst na het uitbrengen van een daartoe strekkend voornemen Zwitserland om overname of terugname te verzoeken. De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet in overeenstemming heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 3.118a van het Vb 2000, zoals luidend vanaf 1 januari 2014. Dit deel van de grief slaagt.
3.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank behoort te doen zal de Afdeling het besluit van 15 april 2014 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangedragen beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
4. De vreemdelingen hebben in beroep aangevoerd dat de broer vanwege zijn gezondheidssituatie afhankelijk is van de zorg van de vreemdelingen en dat de overdracht aan Zwitserland getuigt van een onevenredige hardheid op grond waarvan de staatssecretaris het asielverzoek aan zich zou moeten trekken. De vreemdelingen wijzen hierbij op medische stukken over de gezondheidssituatie van de broer en een verklaring van hem.
4.1. In artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van de Dublinverordening zijn nadere bepalingen opgenomen omtrent situaties van afhankelijkheid.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, worden de in artikel 15, tweede lid, van de Dublinverordening (thans: artikel 16, eerste lid) beoogde situaties van afhankelijkheid zo veel mogelijk beoordeeld op grond van objectieve elementen, zoals medische attesten. Wanneer dergelijke elementen niet voorhanden zijn of niet kunnen worden overgelegd, kunnen de humanitaire redenen alleen worden geacht te zijn bewezen op grond van door de betrokken personen verstrekte overtuigende inlichtingen.
Ingevolge artikel 11, derde lid, wordt bij de beoordeling of hereniging van de betrokken personen nodig en wenselijk is, rekening gehouden met:
a) de familiesituatie die bestond in het land van herkomst;
b) de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de betrokken personen van elkaar werden gescheiden;
c) de stand van de verschillende in de lidstaten lopende asielprocedures of procedures inzake het vreemdelingenrecht.
In artikel 11, vierde lid, is bepaald dat voor de toepassing van artikel 15, tweede lid, van de Dublinverordening (thans: artikel 16, eerste lid) in ieder geval vereist is dat de asielzoeker daadwerkelijk de nodige hulp zal verlenen.
4.2. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de vreemdelingen en de broer sinds 1972 niet meer onder één dak hebben gewoond, niet langer een familieband tussen hen en de broer bestaat. Daarnaast heeft hij zich op het standpunt gesteld dat er geen afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen de vreemdelingen en de broer, omdat hij sinds 1972 in een ander land heeft verbleven dan de vreemdelingen en zich heeft weten te handhaven zonder hun zorg. Uit de door de vreemdelingen overgelegde medische stukken kan volgens de staatssecretaris niet worden afgeleid dat de medische situatie van de broer, zoals de vreemdelingen stellen, recentelijk is verslechterd. Tevens ontbreekt volgens de staatssecretaris in de stukken een concretisering van de hulp die de vreemdelingen aan hem verlenen.
4.3. Artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening stelt als voorwaarde onder meer dat de familieband in het land van herkomst reeds bestond. De staatssecretaris heeft zich niet op het standpunt gesteld dat in Syrië geen familieband bestond tussen de vreemdelingen, en meer in het bijzonder vreemdeling 1, en de broer. Dat de vreemdelingen en de broer al meer dan veertig jaar niet meer in hetzelfde land verblijven, maakt, anders dan de staatssecretaris stelt, niet dat die familieband niet langer zou bestaan.
Voor zover de vreemdelingen hebben aangevoerd dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening tussen hen en de broer, kunnen zij hierin echter niet worden gevolgd. De omstandigheid dat uit de door de vreemdelingen overgelegde brieven van de huisarts en een gezondheidszorgpsycholoog volgt dat het voor het welzijn van de broer beter is dat zij in zijn directe nabijheid zijn en dat zij de broer kunnen helpen, is onvoldoende om te spreken van een afhankelijkheidsrelatie. In dat verband is van belang dat de broer al in 1972 naar Nederland is vertrokken terwijl de vreemdelingen pas in 2014 zijn gevolgd en hij zich in de tussentijd zonder hen heeft gered. Voorts is van belang dat uit voormelde brieven niet blijkt welke zorg de vreemdelingen concreet aan de broer zouden bieden. Evenmin blijkt uit de brieven dat de benodigde zorg uitsluitend door de vreemdelingen zou kunnen worden geleverd en dat de gezondheidssituatie van de broer recentelijk is verslechterd. Gelet op het voorgaande kan het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de broer wegens een ernstige ziekte afhankelijk is van zijn zorg en hulp als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, de toetsing in rechte doorstaan. De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 14 mei 2014 in zaken nrs. 14/9322 en 14/9325;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en
mr. G. van der Wiel en mr. H.G. Sevenster leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2014
574-759.