2.2.Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker, gelet op voornoemde omstandigheden.
3. Namens verzoeker is het volgende aangevoerd.
Verzoeker heeft in het eerste gehoor op 17 oktober 2014 verklaard dat hij - anders dan in het verslag van het aanmeldgehoor is vermeld - in Italië niet is gefotografeerd en geregistreerd. Hij stelt dat hij tijdens het aanmeldgehoor wel heeft verklaard dat hij uit zee is opgepikt en is opgevangen door het Italiaanse Rode Kruis. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn verklaringen die hij in de aanmeldfase heeft gedaan, omdat een wettelijke basis ontbreekt voor dat gehoor.
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat verweerder niet in overeenstemming met artikel 3:118a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) heeft gehandeld door het voornemen tot overdracht aan Italië ruim na het overnameverzoek uit te brengen.
Voorts heeft verzoeker betoogd dat de claim in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur, nu elke Eritrese asielzoeker via Italië naar Nederland komt en dat dit ook bekend is bij verweerder. Het is niet rechtvaardig om in het ene geval wel en in het andere geval niet te claimen.
Ten slotte heeft verzoeker aangevoerd dat Italië zich niet houdt aan de verdragsverplichtingen.
4. Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In artikel 13 van de Dublin III Verordening is bepaald dat wanneer is vastgesteld, aan de hand van bewijsmiddelen of indirect bewijs, zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, van deze verordening genoemde lijsten, inclusief de gegevens zoals bedoeld in Verordening (EU) nr. 603/2013, dat een verzoeker op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij die lidstaat berust. Die verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.
In artikel 22, eerste lid, van de Dublin III Verordening is bepaald dat de lidstaat die om overname wordt verzocht, de nodige naspeuringen verricht en reageert op het verzoek tot overname van een verzoeker binnen twee maanden nadat hij het heeft ontvangen.
Ingevolge het zevende lid staat het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn van twee maanden en van de in lid 6 bedoelde termijn van een maand, gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek en houdt dit de verplichting in om de persoon over te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.
5. Met betrekking tot verzoekers betoog dat Italië ten onrechte verantwoordelijk wordt gehouden voor de behandeling van zijn asielverzoek, nu daarvoor onvoldoende aanknopingspunten zouden zijn, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in de afgenomen gehoren heeft verklaard dat hij via Libië met een boot naar Italië is gereisd, dat verzoeker samen met andere personen naar Italië is gebracht, dat hij heeft verklaard dat in Italië zijn gegevens zijn genoteerd, dat een foto van hem is gemaakt en dat hij in Rome in een vluchtelingenkamp heeft verbleven. Nu uit de verklaringen van verzoeker ondubbelzinnig blijkt dat hij via Italië is gereisd en aldaar enkele dagen heeft verbleven, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen stellen dat er sprake is van indirect bewijs in de zin van artikel 22, derde lid, van Dublin III. Gelet hierop heeft verweerder een claimverzoek aan Italië kunnen richten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op grond van deze verklaringen Italië dan ook verantwoordelijk kunnen houden voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker. Dat verzoeker niet zou hebben verklaard dat zijn naam is geregistreerd en dat een foto van hem is genomen, zoals hij in zijn beroep en tijdens de zitting heeft gesteld, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk kunnen achten. Verzoeker heeft tijdens het gehoor aanmeldfase - aan het begin en aan het eind van dit gehoor - verklaard dat hij de tolk goed kon verstaan en begrijpen. Niet gebleken is dat sprake is geweest van miscommunicatie.
6. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat uit artikel 22 van de Dublinverordening direct voortvloeit dat, indien niet tijdig wordt gereageerd op een overnameverzoek, dit verzoek geacht wordt te zijn aanvaard. Nu de Italiaanse autoriteiten niet binnen de gestelde termijn op het overnameverzoek hebben gereageerd, staat daarmee hun verantwoordelijkheid vast.
7. De voorzieningenrechter volgt verzoeker evenmin in zijn standpunt dat hij in zijn belangen is geschaad doordat direct bij zijn aanmelding een gehoor is afgenomen, verzoeker op dat moment geen gemachtigde had en in strijd zou zijn gehandeld met artikel 5 van de Dublinverordening. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verweerder heeft verzoeker tijdens het gehoor aanmeldfase van 11 juni 2014 geïnformeerd over het doel van dat onderhoud, namelijk de vaststelling welk land verantwoordelijk is voor zijn asielverzoek. Tijdens dit gehoor heeft verweerder aan verzoeker vragen gesteld over zijn reisroute en verblijf in Italië. Ook is tijdens dit gehoor onweersproken de Dublinbrochure aan verzoeker overhandigd. Deze handelswijze is, zoals onder meer volgt uit artikel 3.109 van het Vb 2000, in overeenstemming met de mogelijkheid om reeds tijdens de rust- en voorbereidingstijd onderzoek te verrichten naar de identiteit, vingerafdrukken en nationaliteit van de vreemdeling, naar de bij hem aangetroffen documenten en bescheiden, dan wel naar de vraag of artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan worden toegepast. Tijdens dit gehoor worden geen vragen gesteld over het asielrelaas. Bij brief van 19 september 2014 is verzoeker voorts uitgenodigd om op 17 oktober 2014 te verschijnen voor het doorlopen van de Algemene Asielprocedure. In deze brief staat beschreven dat verweerder heeft vastgesteld dat er concrete aanwijzingen zijn dat de aanvraag van verzoeker moet worden afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en dat verzoeker tijdens het eerste gehoor in de gelegenheid wordt gesteld om eventuele bezwaren tegen een dergelijke afwijzing naar voren te brengen.
Tijdens het eerste gehoor op 17 oktober 2014 is verzoeker in de gelegenheid gesteld bezwaren tegen een mogelijke overdracht aan Italië kenbaar te maken, waarna hij de mogelijkheid heeft gehad om correcties en aanvullingen in te dienen. Tevens heeft hij in de zienswijze de mogelijkheid gehad bezwaren kenbaar te maken. Hierbij komt dat het claimverzoeker dateert van 24 juni 2014, derhalve van ná het gehoor aanmeldfase.
Gelet op deze gang van zaken heeft verweerder zich terecht in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen.
8. Voor zover verzoeker, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 oktober 2014 (AWB 14/21575), heeft gesteld dat verweerder niet in overeenstemming heeft gehandeld met artikel 3:118a van het Vb 2000, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft in de uitspraak van 17 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3832), gepubliceerd op 22 oktober 2014, geoordeeld dat uit artikel 3:118a van het Vb 2000, zoals dat met ingang van 1 januari 2014 luidt, niet volgt dat verweerder het voornemen vooruitlopend op het verzoek tot overname of terugname moet uitreiken. Deze grief slaagt dan ook niet. 9. Ten aanzien van het beroep van verzoeker op het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verzoeker heeft een beschikking en de verslagen van de gehoren aanmeldfase die zien op drie andere Eritrese vreemdelingen in het geding gebracht.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder betoogd dat iedere zaak op zijn eigen merites wordt beoordeeld en dat de zaken van de andere vreemdelingen in belangrijke mate verschillen van die van verzoeker. Van slechts twee van deze drie vreemdelingen is de naam geregistreerd en slechts één van hen heeft opvang gekregen, terwijl er volgens verweerder bij verzoeker meer aanknopingspunten bestaan voor een claim bij Italië.
De voorzieningenrechter kan verweerder niet volgen in zijn motivering. Uit de door verzoeker overgelegde stukken van de andere Eritrese vreemdelingen blijkt dat aan hen verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd zijn verleend. Uit de verslagen van de gehoren aanmeldfase blijkt voorts dat deze vreemdelingen hebben verklaard dat zij met een boot uit Libië zijn aangekomen voor de kust van Italië, dat zij uit zee zijn opgepikt door de Italiaanse autoriteiten, dat zij door deze autoriteiten zijn gecontroleerd en dat aan één van hen opvang is verleend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de verschillen tussen de verklaringen van deze vreemdelingen en die van verzoeker marginaal. Verzoeker is ook uit zee opgepikt na een bootreis vanuit Libië, heeft in Italië opvang gekregen en zijn naam is daar geregistreerd, net als in de zaak van één van de drie vreemdelingen, [naam] genaamd. Het enige significante verschil tussen beide zaken is dat van verzoeker een foto is genomen en van [naam] niet. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er tussen de casus van verzoeker en die van - met name -[naam] dermate relevante verschillen bestaan, dat deze aan toepassing van het gelijkheidsbeginsel in de weg staan. Uitgaande van de gelijkheid van gevallen en de gebrekkige motivering van verweerder op dit punt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er in dit geval sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
10. Het beroep zal met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb gegrond worden verklaard. Hetgeen verzoeker overigens naar voren heeft gebracht behoeft geen bespreking.
11. Er is dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht voor de door de derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (½ punt voor het indienen van het verzoekschrift, ½ punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,-- en een wegingsfactor 1).