In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een asielzoeker en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, een Pakistaanse nationaliteit, verbleef in het Justitieel Complex Schiphol en had op [datum 1] 2014 de toegang tot Nederland geweigerd gekregen op basis van de Schengengrenscode. Nadat hij had aangegeven een asielverzoek te willen indienen, werd hem op [datum 2] 2014 de verdere toegang geweigerd op grond van de Vreemdelingenwet. Tevens werd er een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. De eiser stelde dat deze maatregelen in strijd waren met verschillende artikelen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank oordeelde dat de weigering van verdere toegang op zichzelf geen vrijheidsontneming inhoudt en dat de vrijheidsontnemende maatregel rechtmatig was opgelegd. De rechtbank volgde de argumenten van de eiser niet en verklaarde de beroepen ongegrond, evenals het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank benadrukte dat de wettelijke basis voor de vrijheidsontneming aanwezig was en dat de maatregel niet in strijd was met de relevante Europese richtlijnen.