ECLI:NL:RBDHA:2014:14175

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
AWB 14/21941 & 14/21939
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering en vrijheidsontneming van een asielzoeker in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een asielzoeker en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, een Pakistaanse nationaliteit, verbleef in het Justitieel Complex Schiphol en had op [datum 1] 2014 de toegang tot Nederland geweigerd gekregen op basis van de Schengengrenscode. Nadat hij had aangegeven een asielverzoek te willen indienen, werd hem op [datum 2] 2014 de verdere toegang geweigerd op grond van de Vreemdelingenwet. Tevens werd er een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. De eiser stelde dat deze maatregelen in strijd waren met verschillende artikelen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank oordeelde dat de weigering van verdere toegang op zichzelf geen vrijheidsontneming inhoudt en dat de vrijheidsontnemende maatregel rechtmatig was opgelegd. De rechtbank volgde de argumenten van de eiser niet en verklaarde de beroepen ongegrond, evenals het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank benadrukte dat de wettelijke basis voor de vrijheidsontneming aanwezig was en dat de maatregel niet in strijd was met de relevante Europese richtlijnen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14 / 21941 (toegangsweigering)
AWB 14 / 21939 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 13 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Pakistaanse nationaliteit, verblijvende in het Justitieel Complex Schiphol,
eiser,
(gemachtigde: mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.A.M. van der Klis, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op [datum 1] 2014 aan eiser op grond van artikel 13, gelezen in samenhang met artikel 5, Verordening (EG) nr. 562/2006 van 16 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode, hierna SGC) de toegang tot Nederland geweigerd. Nadat eiser te kennen had gegeven dat hij een asielverzoek wilde indienen, is hem op [datum 2] 2014 de verdere toegang geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Bij besluit van diezelfde datum is aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen de maatregel op 24 september 2014 beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
Eiser heeft tegen het besluit tot toegangsweigering beroep ingesteld
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep toegangsweigering

Verweerder heeft eiser op [datum 1] 2014 de toegang geweigerd omdat hij niet in het bezit was van passende documentatie waaruit het doel en de omstandigheden van het verblijf blijken.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van [datum 1] 2014 is op die datum onderzoek verricht nadat twijfel was ontstaan of eiser voldeed aan de voorwaarden voor toegang, neergelegd in artikel 5, eerste lid, SGC. Naar aanleiding van dit onderzoek is het visum van eiser op [datum 2] 2014 nietig verklaard.
Bij besluit van [datum 2] 2014 is eiser de verdere toegang geweigerd omdat hij niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding dan wel in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt en omdat hij niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.
Eiser voert, samengevat weergegeven, aan dat de verdere toegangsweigering inhoudt dat de vreemdeling zich nergens anders in Nederland mag bevinden dan in het gebouw van het JCS. Eiser stelt dat de maatregel tot verdere toegangsweigering een vrijheidsontneming is in de zin van artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor de toepasselijkheid van artikel 5 EVRM verwijst eiser naar de ‘Factsheet’ van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM). Eiser doet verder een beroep op het arrest van het EHRM van 6 november 1980 (Guzzardi v. Italië, application no. 7367/76), waarin het EHRM oordeelde dat sprake was van (ongerechtvaardigde) vrijheidsontneming door de beperking van de bewegingsvrijheid tot een specifiek gebied van de klager. Eiser verwijst verder naar meerdere arresten van het EHRM en stelt dat geen sprake is van lawful detention in de zin van artikel 5 EVRM en zelfs dat sprake is van ‘illegal detention’. Eiser voert verder aan dat één van de gevolgen van het feit dat de verdere toegangsweigering een vrijheidsontneming is, is dat niet duidelijk is wat het verschil is met de oplegging van de maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw. Eiser stelt dat hiermee sprake is van een dubbele detentie. Voorts stelt eiser dat de feitelijke beperking van de toegang tot binnen de muren van het JCS niet gebaseerd kan worden op artikel 3 Vw. Een gevolg van de verdere toegangsweigering is dat dit een vrijheidsontneming wordt. Dit is contra legem en in strijd met artikel 15 van de Grondwet.
4.1
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de verdere toegangsweigering (een vorm van) vrijheidsontneming inhoudt. De beslissing om de verdere toegang te weigeren, heeft immers op zichzelf niet tot gevolg dat de vreemdeling zijn vrijheid wordt ontnomen. Artikel 6 Handvest en artikel 5 EVRM en de daarop gebaseerde jurisprudentie zijn reeds daarom niet van toepassing op de weigering van verdere toegang ex artikel 3 Vw. Dat in de praktijk een besluit tot verdere toegangsweigering doorgaans wordt gevolgd door een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel en dat deze maatregel dient om verdere toegangsweigering feitelijk te effectueren, maakt dat niet anders.
4.2
Nu, zoals hiervoor is overwogen, de beslissing tot weigering van verdere toegang niet gelijk is te stellen aan de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, wordt eiser evenmin gevolgd in zijn stelling dat sprake is van dubbele detentie, noch in zijn stelling dat sprake is van een oplegging van een maatregel tot vrijheidsontneming die contra legem is en strijdig met artikel 15 Grondwet. Op grond van het voorgaande bestaat ook geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding aan eiser, zoals verzocht in de gronden van beroep. Het verzoek van eiser om schadevergoeding zal hieronder, in het kader van het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw, worden beoordeeld.
5. Eiser stelt dat de verdere toegangsweigering geen toegangsweigering is op grond van artikel 13, juncto artikel 5, SGC. Verweerder motiveert dat echter wel zo op het formulier Model M19. Eiser stelt dat hem niet de toegang kan worden geweigerd op grond van de SGC, nu hij asiel heeft aangevraagd.
5.1
Eiser is na aankomst in Nederland op [datum 1] 2014 allereerst de toegang geweigerd op grond van artikel 13, juncto artikel 5, SGC. Nu eiser niet direct bij aankomst, of in ieder geval voordat hem de toegang werd geweigerd, te kennen had gegeven dat hij een asielverzoek wilde indienen, heeft verweerder de weigering van toegang terecht op deze bepalingen gegrond. Nadat eiser op [datum 2] 2014 te kennen had gegeven dat hij asiel wilde aanvragen, is de toegangsweigering op grond van de SGC komen te vervallen en is eiser de verdere toegang geweigerd op grond van artikel 3, eerste en derde lid, Vw. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
6. Eiser voert verder aan dat de verdere toegangsweigering in strijd is met het unierecht, te weten met de SGC en richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van de minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (hierna: de Opvangrichtlijn). Dit wordt door de toevoeging van het woord ‘verdere’ niet opeens anders. Eiser meent dat de creatie van een nieuw type toegangsweigering, die feitelijk identiek is aan de toegangsweigering in de zin van de SGC het nuttig effect van de SGC en de Opvangrichtlijn ondergraaft. Eiser stelt verder dat het huidige gebruik van de constructie ‘verdere toegangsweigering’ dermate omstreden en juridisch niet gerechtvaardigd is, dat de rechtbank prejudiciële vragen dient te stellen.
6.1
De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen grond voor het oordeel dat de verdere toegangsweigering in strijd is met het unierecht. Aan eiser is, nadat hij te kennen had gegeven een asielverzoek in te willen dienen, met het oog hierop alsnog toegang verleend en vervolgens de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Dat Nederland asielzoekers met toepassing van artikel 13 SGC toegang tot het grondgebied van Nederland verleent, ondanks dat niet aan de in artikel 5, eerste lid, SGC vermelde voorwaarden voor toegang wordt voldaan, volgt uit het feit dat een asielzoeker een recht van verblijf heeft op grond van artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende de minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (hierna: de Procedurerichtlijn). Dit laat echter onverlet dat verweerder bij het nemen van een beslissing over het verschaffen van verdere toegang tot Nederland aan een asielzoeker alsnog aan de in artikel 3, eerste lid, Vw vermelde voorwaarden voor toegang toetst.
6.2
De rechtbank overweegt verder dat in rechtsoverwegingen 10.2 en 10.3 van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 21 maart 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:4225; aangehecht), onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling, gemotiveerd is overwogen dat de vraag of de weigering van verdere toegang in strijd is met het unierecht, ontkennend moet worden beantwoord. Hetgeen eiser thans in beroep heeft aangevoerd biedt geen grond voor een ander oordeel en vormt derhalve evenmin reden tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) op dit punt.
7. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de verdere toegangsweigering niet voldoet aan de vereisten van artikel 35 van de Procedurerichtlijn. Eiser wijst erop dat uit de mededeling van de Europese Commissie in het verslag aan het Europese Parlement en de Raad over de toepassing van Procedurerichtlijn van 8 september 2010 volgt dat de Europese Commissie de procedure aanduidt als grensprocedure. Verder verwijst eiser naar de brief van verweerder van 22 oktober 2013 aan de Tweede Kamer (TK 20013-2014 32 317, Nr. 193).
7.1
De rechtbank verwijst ten aanzien van deze grond naar rechtsoverwegingen 10.1.2 tot en met 10.1.4 van de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 21 maart 2014 (aangehecht), waarin deze grond reeds gemotiveerd is verworpen. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
8. Eiser voert verder aan dat de verdere toegangsweigering in strijd is met artikel 8 EVRM en artikel 7 Handvest. Eiser stelt daartoe dat in een beperking of inmenging op het recht van artikel 8, eerste lid, EVRM op grond van het tweede lid van dit artikel dient te zijn voorzien bij wet. Dit kan niet, dan wel onvoldoende, worden gevonden in de Vw. De wettelijke basis van de verdere toegangsweigering is daarmee onvoldoende toegankelijk.
8.1
De rechtbank volgt eiser hierin niet. De weigering van verdere toegang is gebaseerd op artikel 3, eerste en derde lid, Vw. Hiermee is sprake van een bij wet voorziene beperking of inmenging op de door artikel 8 EVRM gewaarborgde rechten van eiser.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van het beroep vrijheidsontneming
11. Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw het beroep gegrond.
11. Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
11. Eiser voert allereerst aan dat de maatregel ex artikel 6 Vw is gebaseerd op de toegangsweigering ex artikel 13, juncto artikel 5, SGC en dat de verdere toegangsweigering ex artikel 3 Vw niet is aangekruist als grondslag voor de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
13.1
De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond feitelijke grondslag mist. In het formulier M19 van [datum 2] 2014, opgemaakt door [naam], Wachtmeester 1e Klasse van de Koninklijke Marechaussee, is aangekruist dat eiser de verdere toegang is ontzegd op grond van artikel 3, eerste en derde lid, Vw. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Eiser voert verder aan dat de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met artikel 7 van de Opvangrichtlijn. Hiertoe stelt eiser dat artikel 7, derde lid, van die richtlijn de mogelijkheid biedt om een asielzoeker te detineren, maar dat dit dan wel overeenkomstig de nationale wetgeving dient te zijn. Eiser stelt dat dit niet het geval is. Artikel 6 Vw kan die grondslag niet zijn, omdat daarin de bewaring is opgehangen aan de weigering van de toegang en niet de verdere toegang.
14.1
De rechtbank oordeelt dat aan een vreemdeling, aan wie de verdere toegang tot Nederland is geweigerd, de maatregel op grond van artikel 6 Vw kan worden opgelegd. In de parlementaire geschiedenis van het huidige artikel 6 Vw is geen aanwijzing te vinden dat deze vrijheidsontnemende maatregel niet kan worden opgelegd aan vreemdelingen aan wie de verdere toegang is geweigerd. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat in de Memorie van Toelichting (TK, 1998-1999, 26 732, nr. 3) bij artikel 6 is opgenomen dat in het ‘voorliggende artikel duidelijker tot uitdrukking [komt] dat de mogelijkheid om een vrijheidsbeperkende en -ontnemende maatregel op te leggen mogelijk is in alle gevallen waarin de toegang is geweigerd en de vreemdeling Nederland niet onmiddellijk verlaat.’ Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank veeleer dat het de uitdrukkelijke bedoeling is geweest van de wetgever het mogelijk te maken de vrijheidsontnemende maatregel in beginsel steeds op te leggen aan vreemdelingen aan wie de toegang is geweigerd, behoudens uitzonderingen. Gelet hierop wordt eiser niet gevolgd in zijn betoog. Dat in het verleden, vóór de invoering van de huidige Vw, de wetgever zich op het standpunt stelde dat de mogelijkheid tot het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel van asielzoekers mogelijk was, ten aanzien van wie ‘is vastgesteld dat hun relaas geen grond biedt voor de conclusie dat zij als vluchteling kunnen worden aangemerkt en dat zij derhalve ook niet voor toelating als zodanig in aanmerking komen’, maakt dit niet anders, nu de wettelijke bepaling waar destijds de vrijheidsontnemende maatregel op was gegrond, inmiddels is vervangen door het huidige artikel 6 Vw.
15. Eiser stelt verder dat de oplegging van de maatregel ex artikel 6 Vw in strijd is met artikel 18 van de Procedurerichtlijn en dat de bewaring niet voldoet aan de vereisten die daaraan worden gesteld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 30 mei 2013 (C-534/11, Arslan).
15.1
Uit dat arrest kan worden afgeleid dat het unierecht er in beginsel niet aan in de weg staan dat aan een derdelander, die een asielverzoek heeft ingediend, een vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd. Zoals ook de Afdeling in haar uitspraak van 12 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2050) heeft geoordeeld, mag de oplegging van die maatregel echter niet het gevolg zijn van het indienen van een asielverzoek, maar dient sprake te zijn van een beoordeling in het individuele geval van alle relevante omstandigheden en dient oplegging en voortzetting van de maatregel objectief noodzakelijk en evenredig te zijn. De rechtbank stelt vast dat de maatregel ex artikel 6 Vw aan eiser is opgelegd onder verwijzing naar het besluit weigering verdere toegang van [datum 2] 2014. Hierbij is aangegeven dat de verdere toegang is geweigerd omdat eiser niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding of in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt en omdat eiser niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is. Hiermee heeft naar het oordeel van de rechtbank een beoordeling plaatsgevonden van het persoonlijke gedrag in het individuele geval. Ten slotte oordeelt de rechtbank dat verweerder op grond van bijzondere, individuele omstandigheden kan afzien van het opleggen van de maatregel ex artikel 6 Vw, dan wel kan overgaan tot opheffing van die maatregel. Daarom is geen grond voor het oordeel dat de oplegging van de maatregel in strijd is met artikel 18 van de Procedurerichtlijn of dat deze niet voldoet aan de criteria zoals deze zijn geformuleerd in het arrest van het HvJ.
16. Eiser voert verder aan dat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden waarin relevante omstandigheden zijn meegewogen.
16.1
De rechtbank volgt eiser niet in deze beroepsgrond. Blijkens het formulier Model M19 is eiser voorafgaand aan het opleggen van de maatregel gehoord en heeft een belangenafweging plaatsgevonden. Eisers beroepsgrond mist dan ook feitelijke grondslag. De omstandigheid dat eiser een gedocumenteerde Pakistaan is en afkomstig uit een oorlogsgebied, zoals in de gronden van beroep is aangevoerd, is geen bijzondere, individuele omstandigheid die de vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maakt.
16.2
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding om, zoals eiser verzoekt, prejudiciële vragen te stellen.
17. Eiser heeft aangevoerd dat de vrijheidsontnemende maatregel strijdig is met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, EVRM. Eiser wijst hierbij op het arrest van het EHRM van 23 juli 2013 (Suso Musa v. Malta, application no. 42337/12). Eiser stelt verder dat de maatregel in strijd is met artikel 6 Handvest.
17.1
In voormeld arrest heeft het EHRM onder punt 90 het volgende overwogen:
“In Saadi (cited above, §§ 64-66) the Grand Chamber interpreted for the first time the meaning of the first limb of Article 5 § 1 (f), namely, “to prevent his effecting an unauthorised entry into the country”. It considered that until a State had “authorised” entry to the country, any entry was “unauthorised” and the detention of a person who wished to effect entry and who needed but did not yet have authorisation to do so, could be, without any distortion of language, to “prevent his effecting an unauthorised entry”. It did not accept that, as soon as an asylum seeker had surrendered himself to the immigration authorities, he was seeking to effect an “authorised” entry, with the result that detention could not be justified under the first limb of Article 5 § 1 (f) (§ 65). It considered that to interpret the first limb of Article 5 § 1 (f) as permitting detention only of a person who was shown to be trying to evade entry restrictions would be to place too narrow a construction on the terms of the provision and on the power of the State to exercise its undeniable right of control referred to above. Such an interpretation would, moreover, be inconsistent with Conclusion No. 44 of the Executive Committee of the United Nations High Commissioner for Refugees’ Programme, the UNHCR’s Guidelines and the Committee of Ministers’ Recommendation (see §§ 34-35 and § 37 of the Saadi judgment), all of which envisaged the detention of asylum seekers in certain circumstances, for example while identity checks were taking place or when elements on which the asylum claim was based had to be determined. However, detention had to be compatible with the overall purpose of Article 5, which was to safeguard the right to liberty and ensure that no-one should be dispossessed of his or her liberty in an arbitrary fashion (ibid., § 66).”
17.2
Het beroep van eiser op dit arrest kan niet slagen omdat aan eiser op [datum 2] 2014 de verdere toegang tot Nederland is geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid, in samenhang met het derde lid, Vw, zodat geen sprake is van een situatie waarin eiser onbeperkte toegang is verleend. Nu aan eiser niet de toegang tot het gehele Nederlandse grondgebied is verleend, oordeelt de rechtbank dat de opgelegde vrijheidsontnemende maatregel gerechtvaardigd is, bezien in het licht van het belang van de staat dat is gediend met het beletten dat eiser zich op onrechtmatige wijze verdere toegang tot het land kan verschaffen.
17.3
De rechtbank stelt verder vast dat de vrijheidsontnemende maatregel is gebaseerd op de wettelijke bepaling, als neergelegd in artikel 6 Vw. In zoverre is sprake van een maatregel die ‘forseeable’ en ‘accessible’ is en is er geen sprake van willekeur, nu de maatregel slechts kan worden toegepast indien aan de wettelijke gronden voor toepassing is voldaan. Een richtlijnconforme toepassing van artikel 6 Vw is naar het oordeel van de rechtbank evenmin in strijd met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, EVRM. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de toepassing van de maatregel thans niet wezenlijk verschilt van de wijze waarop deze wettelijke bepaling werd toegepast vóór de implementatie van de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn en het inwerking treden van de SGC. Het enkele feit dat vóór de inwerkingtreding van de SGC de toegang werd geweigerd aan een vreemdeling die niet voldeed aan de voorwaarden voor toegang en thans de
verderetoegang wordt geweigerd aan dezelfde categorie vreemdelingen, is geen wezenlijke wijziging.
17.4
Met betrekking tot het beroep op artikel 6 Handvest overweegt de rechtbank dat in de toelichtingen bij het Handvest (2007/C 303/02; http://eur-lex.europa.eu) is opgenomen dat de rechten van artikel 6 corresponderen met de rechten die in artikel 5 EVRM zijn gewaarborgd en overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte hebben. Daaruit vloeit voort dat de beperkingen die er rechtmatig aan kunnen worden gesteld, niet verder mogen strekken dan die welke door het EVRM in de tekst zelf van artikel 5 zijn toegestaan. Nu de oplegging van de maatregel niet in strijd met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, EVRM is en de in artikel 6 Handvest opgenomen bepaling niet verder strekt, is de oplegging van de maatregel evenmin in strijd met artikel 6 Handvest.
18. Eiser heeft aangevoerd dat er geen reden was hem de maatregel ex artikel 6 Vw op te leggen, nu hij Nederland is ingereisd met een geldig visum. Nu aan hem, ondanks dat, de maatregel is opgelegd, lijkt het er sterk op dat de reden van oplegging gelegen is in het feit dat eiser asiel heeft aangevraagd, hetgeen strijdig is met de strekking van artikel 18 van de Procedurerichtlijn.
18.1
De rechtbank volgt eiser hierin niet. De oplegging van de maatregel ex artikel 6 Vw is gebaseerd op de weigering van de verdere toegang als bedoeld in artikel 3, eerste en derde lid, Vw. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 15.1 is overwogen.
19. Eiser heeft verder aangevoerd dat de oplegging van de maatregel strijdig is met artikel 8 EVRM. Een beperking of inmenging moet op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM bij wet zijn voorzien. Dit is niet het geval en de uitleg van de Afdeling dat de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw opgehangen kan worden aan de verdere toegangsweigering ex artikel 3 Vw is contra legem.
19.1
De rechtbank overweegt hierover dat artikel 6, eerste en tweede lid, Vw de wettelijke basis is van de aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel. De maatregel kan worden opgelegd aan de vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, welke de rechtbank volgt, valt daaronder ook de verdere toegangsweigering die haar basis vindt in artikel 3, eerste lid, in samenhang met het derde lid, Vw. Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van het beroep toegangsweigering is overwogen, blijkt dat de weigering van verdere toegang aan eiser rechtmatig is. Er is dan ook sprake van een bij wet voorziene beperking of inmenging op de door artikel 8 EVRM gewaarborgde rechten van eiser.
20. Het beroep is ongegrond.
20. De rechtbank zal het verzoek om het toekennen van schadevergoeding afwijzen, omdat zij de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel niet zal bevelen.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2014.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel