ECLI:NL:RBDHA:2014:14125

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3837
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning aansprakelijkheid voor de gevolgen van de uitzending naar Libanon

Op 20 november 2014 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, een gewezen dienstplichtig sergeant, en de minister van Defensie. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van 7 april 2014, waarin zijn bezwaar tegen een eerder besluit van 25 november 2013 ongegrond werd verklaard. Eiser stelt dat hij als gevolg van zijn uitzending naar Libanon in 1983, waar hij als militair van het UNIFIL bataljon diende, lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Hij heeft de minister aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van deze uitzending, maar zijn verzoek is door de minister afgewezen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in het verleden al meerdere keren aansprakelijkheid heeft gesteld en dat zijn eerdere verzoeken zijn afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit van de minister te herzien. Eiser heeft verwezen naar een toespraak van de minister van Defensie waarin werd gesproken over de begeleiding van veteranen, maar de rechtbank oordeelt dat deze toespraak niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit.

De rechtbank concludeert dat de minister bevoegd was om het verzoek van eiser af te wijzen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 20 november 2014.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/3837 MAW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2014 in de zaak tussen

[X], te [P], eiser

(gemachtigde: [A]),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: [B]).

Procesverloop

Eiser heeft bij brief van 8 mei 2014 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 7 april 2014, waarbij zijn bezwaar tegen het besluit van 25 november 2013 ongegrond is verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2014.
Eiser is verschenen bij gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank bij haar oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser, gewezen dienstplichtig sergeant, is in de periode januari 1983 tot en met juli 1983 in het kader van een VN-missie in Libanon uitgezonden geweest als militair van het UNIFIL bataljon. Aan eiser is per 1 november 2000 ontslag verleend uit de militaire dienst.
Bij eiser is een posttraumatische stressstoornis (PTSS) vastgesteld.
Bij besluit van 2 november 2000 is eiser, te rekenen van 1 november 2000, een militair invaliditeitspensioen toegekend, welk pensioen bij besluit van 21 juni 2011 met ingang van 25 februari 2010 is vastgesteld naar een mate van invaliditeit van 55%.
Eiser heeft verweerder bij brief van 24 juli 2004 aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de uitzending naar Libanon vanwege schending van de zorgplicht.
Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft verweerder het verzoek van eiser van 24 juli 2004 afgewezen. Eiser heeft bij brief van 29 november 2004 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 2 maart 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 21 oktober 2004 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2
Eiser heeft verweerder bij brief van 15 maart 2012 aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de uitzending naar Libanon vanwege schending van de zorgplicht.
Bij besluit van 25 november 2013 heeft verweerder het verzoek van eiser van 15 maart 2012 afgewezen. Eiser heeft bij brief van 13 december 2013 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Eiser is op 12 februari 2014 gehoord in het kader van zijn bezwaar.
Bij besluit van 7 april 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 25 november 2013 ongegrond verklaard. Eiser heeft bij brief van 8 mei 2014 beroep ingesteld tegen dit besluit.
2 Verweerder heeft het verzoek van eiser met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 2 maart 2006 dat in rechte is komen vast te staan. Hetgeen eiser heeft aangevoerd is volgens verweerder niet aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
3 Eiser heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.
Eiser meent dat opnieuw gekeken dient te worden of sprake is van een schending van de zorgplicht door verweerder ten tijde van het uitzenden van eiser naar Libanon. Dit dient te geschieden op basis van de omslag in het denken over hoe om te gaan met veteranen. Eiser verwijst in dit kader naar de toespraak van de minister van Defensie bij de opening van het Veteranenloket op 11 juni 2014, waarbij zij heeft opgemerkt dat “
een ruime 20 jaar geleden van een écht veteranenbeleid geen sprake was. Teveel veteranen kregen niet de begeleiding die zij nodig hadden.” Dat geen verplichting bestaat om tot afwijzing van een verzoek over te gaan en dat een ambtshalve toetsing door verweerder aan de orde is, volgt, volgens eiser, uit de uitspraak van het College van het Beroep voor het bedrijfsleven (het College) van 26 maart 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BI0948.
Eiser stelt dat de minister in haar toespraak sprak over de begeleiding, oftewel de inhoudelijke toetsing óf het beleid wel is uitgevoerd. Dat is ook de feitelijke grondslag van de (tussen)uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 25 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1164. Verweerder heeft dit niet getoetst. Juist uit de brief van 28 november (lees: oktober) 2013, waarin onder punt 5.2.3 het door verweerder gehanteerde beleid is omschreven, volgt dat verweerder ten behoeve van de individuele militair - indachtig de omkeringsregel - had dienen uit te zoeken op welke wijze niet is voldaan aan het uitvoeringsbeleid. Bij voornoemde brief van 28 oktober 2013 is een verklaring van eiser gevoegd, die verweerder in het kader van nieuwe feiten en omstandigheden had behoren te beoordelen.
4 De rechtbank overweegt dat uit voornoemde uitspraak van het College van 26 maart 2009 niet zonder meer volgt dat de rechtbank dient te toetsen of verweerder ambtshalve had dienen terug te komen van zijn in rechte vaststaande besluit van 2 maart 2006. Verweerder heeft eisers verzoek van 15 maart 2012 met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit van 2 maart 2006. Hieruit volgt dat de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt dient te nemen en zich in beginsel dient te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
5 Ter zake van de verwijzing van eiser naar voornoemde uitspraak van de Raad van 25 maart 2013 wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad latere jurisprudentie van de Raad op zich niet kan worden beschouwd als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb (CRvB 9 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5409). Ook in het algemeen vormt, volgens vaste jurisprudentie, de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van een rechtens onaantastbaar besluit waartegen niet in rechte is opgekomen (CRvB 7 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1262). Hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de uitspraak van de Raad van 25 maart 2013 alsmede de daaruit voortvloeiende redenering van eiser in zijn brief van 28 oktober 2013 kan dan ook geen doel treffen.
6 Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat uit zijn verklaring van 20 augustus 2013 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden blijken, overweegt de rechtbank dat niet valt in te zien dat hetgeen eiser heeft verklaard niet reeds bekend was bij eiser ten tijde van het besluit van 2 maart 2006. Eiser had dit derhalve naar voren kunnen - en moeten - brengen in een procedure tegen dat besluit. Eiser heeft evenwel berust in dat besluit, hetgeen voor zijn risico dient te blijven.
7 De rechtbank volgt evenmin het standpunt van eiser dat de door hem gestelde, echter door verweerder betwiste, omslag in het denken over hoe om te gaan met veteranen heeft te gelden als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid op grond waarvan verweerder had dienen terug te komen van zijn besluit van 2 maart 2006. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat aansprakelijkheid voor de gevolgen van de uitzending naar Libanon wordt beoordeeld naar de wetenschap van destijds. Het denken daarover is niet gewijzigd. Op andere vlakken is de rechtspositie wel uitgebreid. Uit de door eiser aangehaalde passage uit de toespraak van verweerder, die in het algemeen betrekking had op de opening van het Zorgloket en het meer toegankelijk maken van voorzieningen voor veteranen, kan, naar het oordeel van de rechtbank, een omslag in denken ter zake van de zorgplicht in individuele gevallen destijds niet zonder meer worden afgeleid.
8 De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb het verzoek van eiser af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 2 maart 2006. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
9 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
10 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2014.