Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiser],
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Procesverloop
Overwegingen
1.1 Blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 4 maart 2014 is eiser terzake overtreding van de Opiumwet door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam bij vonnis van [datum] 2009, onherroepelijk geworden op [datum 2] 2009, veroordeeld tot 26 maanden gevangenisstraf.
1.2 Bij besluit van 15 april 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfvergunning regulier voor bepaalde tijd voor voortgezet verblijf afgewezen en heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarbij is tevens vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
Bij besluit van 8 augustus 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen voornoemd besluit van 15 april 2010 ongegrond verklaard. Verweerder heeft in dat besluit gesteld dat het besluit tevens wordt aangemerkt als terugkeerbesluit.
1.3 Bij besluit van 27 maart 2014 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 17 januari 2014 om opheffing van de ongewenstverklaring ingewilligd.
Ter zitting heeft eiser aanvullend aangevoerd dat, indien ervan uitgegaan moet worden dat het bestreden besluit tevens een terugkeerbesluit omvat, dit terugkeerbesluit ten overvloede is genomen, omdat verweerder reeds bij besluit van 8 augustus 2011 een terugkeerbesluit heeft genomen, eiser nadien nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad en verweerder dat terugkeerbesluit niet heeft ingetrokken.
Eiser heeft voorts verzocht het onderzoek te schorsen of te heropenen in afwachting van een beslissing op zijn op 21 juli 2014 ingediende klacht bij de Europese Commissie. In deze klacht voert eiser eveneens aan dat het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod in strijd is met artikel 11, eerste lid, Terugkeerrichtlijn en verzoekt hij om nadere uitleg van de tekst ‘Return decisions shall be accompanied by an entry ban’ in artikel 11, eerste lid, Terugkeerrichtlijn en beantwoording van de vraag hoeveel tijdsverloop tussen beide besluiten zou mogen zitten om nog te kunnen spreken van ‘shall be accompanied by’.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2060), geldt het voorgaande evenzeer in een geval als het onderhavige, waarin het primaire besluit tot ongewenstverklaring van eiser is genomen in de periode tussen de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn (op 13 januari 2009) en het verstrijken van de implementatietermijn, maar het besluit op bezwaar in de periode tussen het verstrijken van de implementatietermijn en de inwerkingtreding van de implementatiewet.
Het voorgaande leidt echter niet tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 11, eerste lid, Terugkeerrichtlijn. Het besluit van 15 april 2010, dat geldt als een terugkeerbesluit waarbij aan eiser een onmiddellijke vertrekplicht is opgelegd, is immers gepaard gegaan met een besluit tot ongewenstverklaring, dat, gelet op de hiervoor onder 3.3 aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling, als een inreisverbod geldt als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Terugkeerrichtlijn. Het bestreden besluit, voor zover daarbij tegen eiser een inreisverbod is uitgevaardigd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, dient slechts ter vervanging van de ongewenstverklaring van eiser, vanwege de inwerkingtreding van de wet van 15 december 2011 ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn (Staatsblad 2011, 663) op 31 december 2011. Aan het besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod heeft verweerder immers dezelfde strafrechtelijke veroordeling van eiser ten grondslag gelegd als aan het besluit van 15 april 2010 tot ongewenstverkaring van eiser. Dat vier weken zijn verstreken tussen het besluit tot opheffing van de ongewenstverklaring en het besluit tot het uitvaardigen van het inreisverbod, doet aan het voorgaande niet af.
Op grond van het voorgaande bestaat evenmin aanleiding om het onderzoek te heropenen in afwachting de beslissing van de Europese Commissie op de door eiser ingediende klacht, nu eiser aan zijn klacht en zijn verzoek om uitleg van het bepaalde in artikel 11, eerste lid, Terugkeerrichtlijn ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat het terugkeerbesluit waarbij aan hem een onmiddellijke vertrekplicht is opgelegd, niet gepaard is gegaan met een inreisverbod.
De beroepsgrond slaagt niet.
artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn op grond waarvan kan worden afgezien van het inreisverbod dan wel de duur ervan verkort kan worden. Niet is gebleken dat verweerder dit tijdsverloop heeft betrokken bij de besluitvorming.
Voor zover eiser tevens heeft bedoeld te verwijzen naar de richtlijn 2004/38/EG betreffende het vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Verblijfsrichtlijn) door zich op het standpunt te stellen dat eiser thans geen actueel gevaar vormt voor de openbare orde, overweegt de rechtbank dat voornoemde richtlijn niet op de situatie van eiser van toepassing is, nu gesteld noch gebleken is dat eiser dient te worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan.
De beroepsgrond slaagt niet.
Beslissing
25 september 2014.