ECLI:NL:RBDHA:2014:13668

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
AWB 14/10690 & 14/10691
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod en terugkeerbesluit in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, waarbij hem een inreisverbod van tien jaar was opgelegd en een terugkeerbesluit was genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in 2009 was veroordeeld tot 26 maanden gevangenisstraf wegens overtreding van de Opiumwet. Dit leidde tot een ongewenstverklaring en de verplichting om Nederland onmiddellijk te verlaten. De rechtbank heeft overwogen dat het inreisverbod en het terugkeerbesluit niet in strijd zijn met de Terugkeerrichtlijn, ondanks dat de eiser aanvoerde dat het terugkeerbesluit ten overvloede was genomen. De rechtbank oordeelde dat het eerdere terugkeerbesluit van 8 augustus 2011 niet was ingetrokken en dat de verplichting om Nederland te verlaten bleef bestaan. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over de verhouding tussen de veroordeling en de duur van het inreisverbod verworpen, en geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de eiser een gevaar voor de openbare orde vormde. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/10690 (beroep)
AWB 14/10691 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 25 september 2014 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Nigeriaanse nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. drs. J.E. Groenenberg, advocaat te Hoofddorp),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. M.P. de Boo, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder jegens eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren en heeft verweerder tevens tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 25 juli 2014 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 4 maart 2014 is eiser terzake overtreding van de Opiumwet door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam bij vonnis van [datum] 2009, onherroepelijk geworden op [datum 2] 2009, veroordeeld tot 26 maanden gevangenisstraf.
1.2 Bij besluit van 15 april 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfvergunning regulier voor bepaalde tijd voor voortgezet verblijf afgewezen en heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarbij is tevens vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
Bij besluit van 8 augustus 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen voornoemd besluit van 15 april 2010 ongegrond verklaard. Verweerder heeft in dat besluit gesteld dat het besluit tevens wordt aangemerkt als terugkeerbesluit.
1.3 Bij besluit van 27 maart 2014 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 17 januari 2014 om opheffing van de ongewenstverklaring ingewilligd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en daartoe verwezen naar voornoemde veroordeling van eiser van [datum] 2009. Verweerder heeft bij het bestreden besluit tevens tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Omdat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en veroordeeld is wegens een misdrijf dient hij op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, Vw het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland onmiddellijk te verlaten.
3. Eiser voert aan dat uit de tekst van artikel 11, eerste lid, richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn) blijkt dat een terugkeerbesluit gepaard gaat met een inreisverbod. Hiermee wordt derhalve samenhang verondersteld. Het laatste besluit dat als terugkeerbesluit kan worden aangemerkt, dateert van 8 augustus 2011. Dat is inmiddels bijna drie jaar geleden. Gepaard gaan houdt niet slechts in dat er samenhang moet zijn, maar dit betekent tevens dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod ongeveer gelijktijdig genomen dienen te worden. De beslissing op bezwaar van 8 augustus 2011 inzake de aanvraag van eiser om voortgezet verblijf is tevens aangemerkt als terugkeerbesluit. Nu het inreisverbod eerst op 24 april 2014 is opgelegd, is het bestreden besluit in strijd met artikel 11, eerste lid, Terugkeerrichtlijn.
Ter zitting heeft eiser aanvullend aangevoerd dat, indien ervan uitgegaan moet worden dat het bestreden besluit tevens een terugkeerbesluit omvat, dit terugkeerbesluit ten overvloede is genomen, omdat verweerder reeds bij besluit van 8 augustus 2011 een terugkeerbesluit heeft genomen, eiser nadien nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad en verweerder dat terugkeerbesluit niet heeft ingetrokken.
Eiser heeft voorts verzocht het onderzoek te schorsen of te heropenen in afwachting van een beslissing op zijn op 21 juli 2014 ingediende klacht bij de Europese Commissie. In deze klacht voert eiser eveneens aan dat het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod in strijd is met artikel 11, eerste lid, Terugkeerrichtlijn en verzoekt hij om nadere uitleg van de tekst ‘Return decisions shall be accompanied by an entry ban’ in artikel 11, eerste lid, Terugkeerrichtlijn en beantwoording van de vraag hoeveel tijdsverloop tussen beide besluiten zou mogen zitten om nog te kunnen spreken van ‘shall be accompanied by’.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 11, eerste lid, Terugkeerrichtlijn, nu het bestreden besluit op zichzelf ook geldt als terugkeerbesluit. Verweerder heeft in het bestreden besluit ter onderbouwing van het inreisverbod niet verwezen naar een eerder terugkeerbesluit. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het voorliggende terugkeerbesluit niet ten overvloede is genomen, omdat het eerdere terugkeerbesluit van 8 augustus 2011 is vervallen met de opheffing van de ongewenstverklaring.
3.2
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, Terugkeerrichtlijn gaat het terugkeerbesluit gepaard met een inreisverbod indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend.
3.3
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in haar uitspraak van 21 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY8238), stemt een ongewenstverklaring naar doel en strekking grotendeels met een inreisverbod overeen. Die overeenkomsten zijn van dien aard, dat een ongewenstverklaring onder de in artikel 3, zesde lid, Terugkeerrichtlijn gegeven definitie van het begrip inreisverbod valt. Gelet hierop zijn op een ongewenstverklaring die in de periode tussen het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn (op 24 december 2010) en het inwerkingtreden van de implementatiewet (op 31 december 2011) is uitgevaardigd jegens een vreemdeling die op dat moment onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn viel, de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn van toepassing, waaronder artikel 11, eerste lid, Terugkeerrichtlijn, op grond waarvan een terugkeerbesluit gepaard gaat met een inreisverbod.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2060), geldt het voorgaande evenzeer in een geval als het onderhavige, waarin het primaire besluit tot ongewenstverklaring van eiser is genomen in de periode tussen de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn (op 13 januari 2009) en het verstrijken van de implementatietermijn, maar het besluit op bezwaar in de periode tussen het verstrijken van de implementatietermijn en de inwerkingtreding van de implementatiewet.
3.4
Verweerder heeft in zijn besluit van 15 april 2010 tot ongewenstverklaring van eiser vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben en hem opgedragen om Nederland onmiddellijk te verlaten. Voornoemd besluit geldt daarom als terugkeerbesluit, ook al is dit besluit genomen vóór het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV9261)), dat verweerder bij zijn beslissing op bezwaar van 8 augustus 2011 heeft gehandhaafd. Er is geen grond voor het oordeel, zoals verweerder heeft betoogd, dat voornoemd terugkeerbesluit met het besluit van 27 maart 2014 tot opheffing van de ongewenstverklaring, is komen te vervallen. Het besluit van 27 maart 2014 strekt immers slechts tot opheffing van de ongewenstverklaring met ingang van die datum, maar niet tot intrekking van het besluit van 15 april 2010 of tot opheffing van het terugkeerbesluit. Voorts heeft eiser na 8 augustus 2011 geen rechtmatig verblijf meer gehad. De verplichting van eiser om Nederland onmiddellijk te verlaten is daarom na 15 april 2010 blijven bestaan. Eiser heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het terugkeerbesluit dat verweerder in het bestreden besluit tegen hem heeft uitgevaardigd, ten overvloede is genomen. De mededeling van verweerder in het bestreden besluit dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten, roept immers geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven die niet reeds met het terugkeerbesluit van 15 april 2010 waren ingetreden.
Het voorgaande leidt echter niet tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 11, eerste lid, Terugkeerrichtlijn. Het besluit van 15 april 2010, dat geldt als een terugkeerbesluit waarbij aan eiser een onmiddellijke vertrekplicht is opgelegd, is immers gepaard gegaan met een besluit tot ongewenstverklaring, dat, gelet op de hiervoor onder 3.3 aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling, als een inreisverbod geldt als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Terugkeerrichtlijn. Het bestreden besluit, voor zover daarbij tegen eiser een inreisverbod is uitgevaardigd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, dient slechts ter vervanging van de ongewenstverklaring van eiser, vanwege de inwerkingtreding van de wet van 15 december 2011 ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn (Staatsblad 2011, 663) op 31 december 2011. Aan het besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod heeft verweerder immers dezelfde strafrechtelijke veroordeling van eiser ten grondslag gelegd als aan het besluit van 15 april 2010 tot ongewenstverkaring van eiser. Dat vier weken zijn verstreken tussen het besluit tot opheffing van de ongewenstverklaring en het besluit tot het uitvaardigen van het inreisverbod, doet aan het voorgaande niet af.
Op grond van het voorgaande bestaat evenmin aanleiding om het onderzoek te heropenen in afwachting de beslissing van de Europese Commissie op de door eiser ingediende klacht, nu eiser aan zijn klacht en zijn verzoek om uitleg van het bepaalde in artikel 11, eerste lid, Terugkeerrichtlijn ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat het terugkeerbesluit waarbij aan hem een onmiddellijke vertrekplicht is opgelegd, niet gepaard is gegaan met een inreisverbod.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Voorts voert eiser aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser is in 2009 veroordeeld. Het uitgevaardigde inreisverbod van tien jaar staat echter niet in verhouding tot het gepleegde feit en de opgelegde straf. Er is geen sprake van een situatie waarbij eiser thans een bedreiging of actueel gevaar voor de openbare orde of openbare veiligheid vormt. De enkele verwijzing naar een veroordeling is daartoe een onvoldoende motivering. Verweerder heeft de duur van het inreisverbod dan ook niet conform de Terugkeerrichtlijn gemotiveerd en heeft geen rekening gehouden met alle relevante omstandigheden van het individuele geval van eiser. Het tijdverloop na het gepleegde misdrijf is immers een omstandigheid als bedoeld in
artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn op grond waarvan kan worden afgezien van het inreisverbod dan wel de duur ervan verkort kan worden. Niet is gebleken dat verweerder dit tijdsverloop heeft betrokken bij de besluitvorming.
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat, hoewel de veroordeling van eiser ruim vijf jaar geleden is, dit niet wegneemt dat hij een ernstige bedreiging vormt voor de Nederlandse openbare orde wegens het gepleegde opiumdelict. Opiumdelicten worden nationaal en internationaal als zeer ernstig aangemerkt gezien de grote schade die zij veroorzaken. Daarom is tegen eiser op grond van artikel 66a, zevende lid, Vw in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren.
4.2
Het feit dat de veroordeling van eiser vijf jaar geleden heeft plaats gevonden staat niet in artikel 6.5 Vb of de paragrafen A4/2.2 en A4/2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 genoemd als omstandigheid op grond waarvan kan worden afgezien van het opleggen van een inreisverbod of de duur daarvan te verkorten. Dit tijdverloop is wel een relevante omstandigheid als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, waarmee bij het bepalen van de duur van het inreisverbod rekening dient te worden gehouden. Verweerder dient dit aspect daarom te betrekken bij zijn besluit of, en zo ja voor welke duur een inreisverbod moet worden uitgevaardigd. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder heeft beoordeeld of de omstandigheid dat de veroordeling van eiser dateert van vijf jaar geleden aanleiding is af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod of de duur ervan te verkorten en heeft geconcludeerd dat dit in het geval van eiser niet zo is, gelet op de ernst van het gepleegde delict waarvoor hij een gevangenisstraf van 26 maanden heeft gekregen. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder niet conform de Terugkeerrichtlijn dan wel de Nederlandse regelgeving de duur van het inreisverbod heeft bepaald voor een periode van tien jaar.
Voor zover eiser tevens heeft bedoeld te verwijzen naar de richtlijn 2004/38/EG betreffende het vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Verblijfsrichtlijn) door zich op het standpunt te stellen dat eiser thans geen actueel gevaar vormt voor de openbare orde, overweegt de rechtbank dat voornoemde richtlijn niet op de situatie van eiser van toepassing is, nu gesteld noch gebleken is dat eiser dient te worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat verweerder had dienen af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod op grond van het feit dat eiser een partner heeft in[land], zodat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in strijd is met de goede procesorde deze beroepsgrond eerst ter zitting naar voren heeft gebracht en daarom buiten de beoordeling dient te blijven.
5.2
Nu niet is gebleken dat eiser deze beroepsgrond niet eerder naar voren heeft kunnen brengen, mede in aanmerking genomen dat eiser ter zitting heeft verklaard dat deze relatie reeds sinds 2008 bestaat, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat deze beroepsgrond wegens strijd met de goede procesorde buiten de beoordeling blijft.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
8. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. Boland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 september 2014.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel