ECLI:NL:RBDHA:2014:13031

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2014
Publicatiedatum
23 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 13-23689 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel en oplegging inreisverbod op grond van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 september 2014 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, geboren in 1965 en staatloos, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke aanvraag eerder was afgewezen op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning terecht was, en dat er een rechtsgeldig terugkeerbesluit was genomen. Eiser is een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd, wat door de rechtbank werd bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgronden van eiser, waaronder de stelling dat de vertrekplicht feitelijk was opgeschort, niet konden slagen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) die bevestigden dat een duurzaam uitzettingsbeletsel niet in de weg staat aan het opleggen van een inreisverbod. Eiser had ook aangevoerd dat het besluit in strijd was met de Terugkeerrichtlijn, maar de rechtbank oordeelde dat het terugkeerbesluit rechtsgeldig was en niet in strijd met deze richtlijn. De rechtbank concludeerde dat de belangen van eiser en zijn gezin, hoewel erkend, niet opwogen tegen de ernst van de gedragingen van eiser die onder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag vallen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de opgelegde sancties.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/23689

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 september 2014 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [1965], staatloos, eiser

(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Schoot).

Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 2 april 2000 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is door verweerder uiteindelijk bij besluit van 22 februari 2012 afgewezen vanwege toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De procedure die hierop is gevolgd is tot een einde gekomen met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 juni 2013. In deze procedure is in rechte vast komen te staan dat verweerder de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel terecht heeft afgewezen vanwege de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser naar Afghanistan, dat het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser niet disproportioneel is en dat er een rechtsgeldig terugkeerbesluit is genomen door verweerder.
2. Het thans bestreden besluit gaat over het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, juncto artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c en d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3. Eiser heeft aangevoerd dat de vertrekplicht voor hem feitelijk is opgeschort. Het terugkeerbesluit met de feitelijk opgeschorte vertrekplicht kan niet als grondslag dienen voor het inreisverbod. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juli 2013 (AWB 09/12049), waarin aldus is geoordeeld. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de 16 juli 2013, omdat hij het niet eens is met het door de rechtbank gemaakte onderscheid in vertrekplicht. Verweerder verwijst naar een uitspraak van de ABRvS van 20 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2558), waarin de ABRvS heeft geoordeeld dat een duurzaam uitzettingsbeletsel niet op voorhand aan het opleggen van een inreisverbod in de weg staat of aanleiding geeft af te zien van het opleggen daarvan.
4. De rechtbank stelt vast dat de door eiser genoemde uitspraak van 16 juli 2013 bij uitspraak van 25 juni 2014 door de ABRvS (ECLI:NL:RVS:2014:2393) is vernietigd. De ABRvS heeft in deze uitspraak overwogen dat de rechtbank er in haar uitspraak ten onrechte vanuit gegaan is dat, nu de vreemdeling voldoet aan het duurzaamheidsvereiste en niet naar zijn land van herkomst zal worden uitgezet, de op hem rustende vertrekplicht is opgeschort. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot de conclusie gekomen dat het terugkeerbesluit niet als grondslag kan dienen voor het inreisverbod. Dezelfde situatie doet zich in deze zaak voor. De rechtbank maakt de overweging van de ABRvS tot de hare en komt dan ook tot de conclusie dat het terugkeerbesluit van 22 februari 2012 als grondslag kan dienen voor het inreisverbod. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met doel en strekking van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn). Daartoe heeft hij onder meer betoogd dat uit de Terugkeerrichtlijn blijkt dat bij het vaststellen van een terugkeerverplichting rekening wordt gehouden met het beginsel van non-refoulement. Dit betekent dat bij het opleggen van een inreisverbod een oordeel zal moeten worden geveld over het risico op refoulement dat hij op dat moment loopt, nu de vertrekplicht voorwaarde is voor het opleggen van een inreisverbod. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de ABRvS al heeft geoordeeld dat het terugkeerbesluit en de daaruit voortvloeiende vertrekplicht niet in strijd is met de Terugkeerrichtlijn.
6. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond zich feitelijk richt tegen het tegen eiser uitgevaardigde terugkeerbesluit. Met de genoemde uitspraak van de ABRvS van 25 juni 2013 is in rechte vast komen te staan dat tegen eiser een rechtsgeldig terugkeerbesluit is uitgevaardigd, dat niet in strijd is met Terugkeerrichtlijn. Deze beroepsgrond behoeft dus geen verdere bespreking.
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat aan hem eigenlijk een inreisverbod voor onbepaalde duur is opgelegd, omdat hij Nederland niet kan verlaten. Omdat het inreisverbod pas ingaat op het moment dat hij Nederland verlaat, betekent dit dat sprake is van een inreisverbod voor onbepaalde duur en dat is in strijd met de Terugkeerrichtlijn. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat het inreisverbod niet is gegeven voor onbepaalde duur, maar voor de duur van tien jaar.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op dit standpunt gesteld. Het inreisverbod is opgelegd voor de duur van tien jaar. Dat deze tien jaar pas gaan lopen op het moment dat eiser Nederland verlaat en de omstandigheid dat het wellicht moeilijk is om zijn vertrekplicht te voldoen, maakt dit niet anders. Daarbij herhaalt de rechtbank dat de rechtsgeldigheid van het terugkeerbesluit in deze procedure niet meer ter beoordeling voorligt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser heeft verder aangevoerd dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd in hoeverre eiser als ernstige bedreiging van de openbare orde kan worden aangemerkt, terwijl dit wel is vereist in het kader van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn om de duur van het inreisverbod te verhogen van vijf naar tien jaar. Ter zitting heeft eiser verwezen naar de door de ABRvS bij uitspraak van 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1695) gestelde prejudiciële vragen over de reikwijdte van het begrip ‘openbare orde’ en aangevoerd dat, zolang er nog twijfel is over de uitleg van het Unierecht, niet kan worden gesteld dat het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar om redenen van openbare orde op grond van een vermoeden (voor zover het de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag betreft) en een nog herroepelijke veroordeling (voor zover het de strafrechtelijke veroordeling betreft) in overeenstemming is met de Terugkeerrichtlijn. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser, vanwege de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en dat hem op grond daarvan een inreisverbod voor de duur van tien jaar kan worden opgelegd. Verweerder verwijst naar een uitspraak van de ABRvS van 12 september 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BF1415).
10. De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van een tot prejudiciële vragen nopende twijfel dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. In rechte staat vast dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Zoals ook volgt uit de uitspraak van de ABRvS van 20 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2558) en de door verweerder genoemde uitspraak van 12 september 2008, blijkt uit de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag dat de ernst van eisers gedragingen door de internationale gemeenschap is onderkend en is vastgelegd in het internationale recht. Voorts is in artikel 17, tweede lid, van de Definitierichtlijn vastgelegd dat gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag leiden tot uitsluiting van subsidiaire bescherming. Aldus is sprake is van een werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde. Reeds gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en dat hem op grond daarvan een inreisverbod kan worden opgelegd voor de duur van tien jaar. Eiser heeft geen individuele omstandigheden aangevoerd waarin verweerder aanleiding heeft hoeven zien om af te zien van het opleggen van een inreisverbod, dan wel een inreisverbod op te leggen met een kortere duur dan tien jaar.
11. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft een echtgenote en drie kinderen, allen met de Nederlandse nationaliteit. De belangen van zijn kinderen zijn onvoldoende in de belangenafweging betrokken. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat wanneer het gaat om de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, en zeker in combinatie met de gepleegde opiumdelicten en deelname aan een criminele organisatie in dat verband, zeer zwaarwegende omstandigheden naar voren gebracht moeten worden om af te zien van het opleggen van een inreisverbod. De enkele omstandigheid dat sprake is van gezinsleven is onvoldoende. In het geval van eiser is niet gebleken van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden die dwingen tot het afzien van een inreisverbod.
12. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende echtgenote en kinderen. Eisers echtgenote en kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. Met het uitvaardigen van het inreisverbod wordt aan eiser de mogelijkheid ontnomen om dit familie- en gezinsleven in Nederland uit te oefenen en daarom is sprake van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven.
13. Bij de beoordeling of een dergelijke inmenging is gerechtvaardigd, moeten de richtinggevende beoordelingspunten (guiding principles), zoals aangeduid in de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001 in de zaak Boultif tegen Zwitserland (ECLI:NL:XX:2001:AD3516), en de uitspraak van 18 oktober 2006 in de zaak Üner tegen Nederland (ECLI:NL:XX:2006:AZ2407), uitdrukkelijk bij de afweging worden betrokken. Bij de afweging van het algemeen belang van de staat tegen het persoonlijk belang van eiser moet niet alleen worden ingegaan op de afzonderlijke beoordelingspunten, maar moeten deze ook in hun onderlinge samenhang worden bezien. Er moet sprake zijn van een juist evenwicht (fair balance). Niet in geschil is dat verweerder in het bestreden besluit aan de door het EHRM geformuleerde guiding principles heeft getoetst.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de gemaakte belangenafweging zwaar mag laten wegen dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, alsmede de ernst daarvan en het groot menselijk leed dat is veroorzaakt door de misdrijven waarmee eiser in verband wordt gebracht. Ook het feit dat eiser in Nederland is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden wegens overtreding van de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie, heeft verweerder zwaar in eisers nadeel mogen laten meewegen. Dat dit (nog) geen onherroepelijke veroordeling is, omdat er nog hoger beroep loopt, maakt niet dat verweerder deze veroordeling niet in zijn afweging heeft mogen betrekken. Verweerder heeft verder in zijn afweging betrokken dat de echtgenote van eiseres blijkens haar eigen verklaring op de hoogte was van het feit dat eiser een verantwoordelijk positie bekleedde binnen een organisatie die terroristische activiteiten verrichtte. Dat zij niet op de hoogte was van de exacte werkzaamheden dan wel activiteiten van haar echtgenoot doet daar volgens verweerder niet aan af. De rechtbank overweegt hierover dat in het midden kan blijven of de echtgenote van eiser wist dan wel moest weten dat de PFLP terroristische activiteiten verrichtte. Naar het oordeel van de rechtbank zou, zelfs indien de echtgenote hiervan niet op de hoogte was, dit niet doorslaggevend in eisers voordeel wegen, gelet op de zwaarte van de omstandigheden die in zijn nadeel wegen. Verweerder heeft zich verder op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gezinsleven met zijn echtgenote en kinderen alleen in Nederland kan worden uitgeoefend in verband met te verwachten moeilijkheden of problemen bij vestiging in een ander land. Dit is dus niet een belang dat in eisers voordeel meeweegt.
15. Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder met de in het bestreden besluit neergelegde motivering het juiste evenwicht gevonden tussen enerzijds het belang van eiser en zijn familieleven hier te lande en anderzijds het belang van de bescherming van de openbare orde, en zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat inmenging in dit geval gerechtvaardigd is. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt dus niet.
16. Het voorgaande betekent dat verweerder eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft mogen opleggen. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, voorzitter, en mr. R.J. Praamstra en mr. K.J. Veenstra, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 september 2014.
griffier De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.