In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland (eiseres) en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (verweerder) over de beëindiging van de subsidierelatie. Verweerder heeft op 20 december 2012 aangekondigd de subsidie aan eiseres met ingang van 1 januari 2015 te beëindigen, met een overgangstermijn van twee jaar. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat de termijn te kort is om de gevolgen van de beëindiging op te vangen.
De rechtbank overweegt dat de beëindiging van de subsidierelatie voortvloeit uit de stelselherziening in de jeugdzorg, waarbij de Wet op de Jeugdzorg per 1 januari 2015 wordt vervangen door de Jeugdwet. De rechtbank stelt vast dat er een langdurige subsidierelatie bestaat en dat de aankondiging tot beëindiging van de subsidie een zelfstandige beschikking is, waartegen bezwaar en beroep openstaan. De rechtbank oordeelt dat de door verweerder gehanteerde termijn van twee jaar redelijk is, gelet op de omstandigheden en de verplichtingen van eiseres onder de Wjz.
Eiseres heeft betoogd dat de redelijke termijn niet in overeenstemming is met haar verplichtingen om jeugdzorg te blijven leveren tot 1 januari 2015. De rechtbank wijst dit betoog af en stelt dat de redelijke termijn begint met de bekendmaking van het besluit tot beëindiging van de subsidierelatie. De rechtbank concludeert dat eiseres voldoende tijd heeft gehad om zich voor te bereiden op de beëindiging van de subsidie en dat de door verweerder geboden termijn van twee jaar voldoet aan de eisen van artikel 4:51 van de Awb. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard.