Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 10 maart 2014 in de zaak tussen
[eiseres 1], te Amsterdam, eiseres I,
Procesverloop
Overwegingen
Eiseres I is geboren op [geboortedag] 1975, eiser is geboren op [geboortedag] 2001 in Lagos (Nigeria) en eiseres II is geboren op [geboortedag] 2008 te Amsterdam. Eisers hebben de Nigeriaanse nationaliteit. Eiseres I is de moeder van eiser en eiseres II.
Eiseres I en eiser zijn in 2006 Nederland binnenkomen. Eiseres I heeft op 11 oktober 2011 aangifte gedaan van mensenhandel. Zij is vervolgens op 26 oktober 2011 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking vervolging van mensenhandel. Deze verblijfsvergunning was geldig van 11 oktober 2011 tot 1 oktober 2012. Verweerder heeft deze verblijfsvergunning bij besluit van 13 augustus 2013 ingetrokken met terugwerkende kracht per 22 maart 2012. In dit besluit heeft verweerder ook een aanvraag van eiseres I tot het wijzigen van de beperking van haar verblijfsvergunning in voortgezet verblijf afgewezen. Het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2013 heeft verweerder bij besluit van 30 december 2013 ongegrond verklaard.
Op 25 april 2013 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Kinderpardonregeling. Eiser is hierin aangemerkt als de hoofdaanvrager. Op het aanvraagformulier zijn eiseressen ook als aanvragers vermeld.
5.1. Uit de arresten Hode en Abdi tegen Verenigd Koninkrijk (6 november 2012, nr. 22341/09, www.echr.coe.int) en Bah tegen Verenigd Koninkrijk (27 september 2011, nr. 56328/07, www.echr.coe.int) van het EHRM volgt dat de verblijfsachtergrond van een persoon onder de reikwijdte van artikel 14 van het EVRM valt, ondanks dat dit geen inherente of onveranderlijke eigenschap is. Bij de verblijfsachtergrond van een persoon is een keuze-element aanwezig. Anders dan eisers stellen, leidt de omstandigheid dat eiser zelf geen invloed heeft gehad op het al dan niet indienen van een asielaanvraag, niet tot het oordeel dat er geen keuze-element is. Uit het arrest van het EHRM inzake Butt tegen Noorwegen (4 december 2012, nr. 47017/09, www.echr.coe.int, rechtsoverweging 79) kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn om het gedrag van de ouders van een vreemdeling toe te rekenen aan de desbetreffende vreemdeling in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 november 2013 (ABRvS, ECLI:NL:RVS:2013:2085) leidt de rechtbank af dat in de situatie waarin het verblijfsrecht van de ouders afhankelijk is van dat van hun kinderen, de keuzes van ouders mogen worden toegerekend aan hun kinderen. In dit geval is het verblijfsrecht van eiseres I en eiseres II afhankelijk van dat van eiser. Indien aan eiser een verblijfsvergunning op grond van de Kinderpardonregeling zou worden verleend, zouden eiseressen ook een verblijfsvergunning krijgen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door eiseres I gemaakte keuze om geen asielaanvraag in te dienen, mag worden toegerekend aan eiseres II en eiser.
5.2. Artikel 14 van het EVRM vereist een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een gemaakt onderscheid op basis van de verblijfsachtergrond. Vanwege voormeld keuze-element zal de vereiste rechtvaardiging niet zo zwaarwegend (weighty) zijn als bij een onderscheid dat is gebaseerd op meer onvervreemdbare eigenschappen, zoals nationaliteit. Verweerder heeft in dit kader een grote mate van vrijheid. Uit de voormelde arresten Hode en Abdi en Bah kan, anders dan eisers betogen, niet worden afgeleid dat de zogenoemde “very weighty reasons”-toets van toepassing is. Uit deze arresten kan evenmin worden afgeleid dat de grote mate van vrijheid alleen geldt in zaken waarin sociaaleconomische rechten aan de orde zijn.
Vorenstaande betekent dat verweerder een grote mate van vrijheid heeft bij de bepaling welke groepen van personen onder het begunstigend beleid vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit maakt dat niet licht kan worden geoordeeld dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder het beleid vallen.
6.1. Verweerder heeft hierbij allereerst kunnen wijzen op het verschil in verantwoordelijkheid van de overheid voor asielzoekers en voor andere vreemdelingen. Zoals de ABRvS in haar uitspraak van 10 november 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG5060) heeft overwogen, is het Koninkrijk der Nederlanden verschillende internationale verplichtingen aangegaan, onder meer door toetreding tot het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen, het bijbehorende Protocol van New York van 1967 en verschillende mensenrechtenverdragen, zoals het EVRM, die in het bijzonder zien op de vraag of bescherming moet worden geboden aan vreemdelingen die op asielgerelateerde gronden hier te lande verblijf beogen. Deze internationale verplichtingen hebben ertoe geleid dat de Nederlandse overheid ten aanzien van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend andere verantwoordelijkheden heeft aangenomen dan voor vreemdelingen die dat niet hebben gedaan. Zo heeft zij, onder meer met de Regeling opvang asielzoekers erkend dat de opvang van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend een taak van de overheid is. De hiervoor bedoelde veelomvattende verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid voor asielzoekers geldt niet ten aanzien van vreemdelingen die geen asielaanvraag hebben ingediend. De omstandigheid dat bepaalde aspecten van die verantwoordelijkheid, zoals de zorg voor huisvesting, in bepaalde gevallen ook gelden voor andere vreemdelingen, maakt dit niet anders. De verwijzing door eisers in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW5328), leidt dan ook niet tot het oordeel dat het verschil in verantwoordelijkheid niet als rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid kan dienen.
6.2. Ook heeft verweerder van belang kunnen achten dat de positie van vreemdelingen tijdens de asielprocedure verschilt van de positie van andere vreemdelingen. Een van de aspecten die verweerder hierbij heeft kunnen betrekken is dat asielzoekers tijdens de asielprocedure in een asielzoekerscentrum verblijven en dat uit verschillende onderzoeken blijkt dat de ontwikkeling van kinderen van asielzoekers schade kan oplopen als gevolg van onder meer dit verblijf. De stelling dat uit de door eisers ingebrachte rapportage van de Rijksuniversiteit Groningen van 28 november 2013 blijkt dat de ontwikkeling van eiser en eiseres II als gevolg van hun leefomstandigheden ook schade heeft opgelopen en dat hun verblijf in een kleine flat in de Bijlmer evenmin als geschikte woonomgeving kan worden gezien, doet hieraan niet af. De opvang in een asielzoekerscentrum is de verantwoordelijkheid van de overheid. De overheid is dan ook verantwoordelijk voor de kwaliteit van de geboden opvang in een asielzoekerscentrum en deze verantwoordelijkheid strekt zich niet uit tot de door eisers geschetste leefomstandigheden. De rechtbank wil de situatie waarin eisers verkeren geenszins bagatelliseren. Het verschil in verantwoordelijkheid voor de opvang leidt er echter toe dat verweerder ook deze factor heeft mogen meewegen ter rechtvaardiging van het onderscheid tussen vreemdelingen met een asielachtergrond en met een reguliere achtergrond.
6.3. Ten slotte heeft verweerder bij de vraag of het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is, gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat asielprocedures lang en slepend kunnen zijn. Vreemdelingen verblijven hierdoor lang in onzekerheid over hun verblijfsstatus in Nederland, soms mede door toedoen van de overheid. De stelling van eisers dat de aan eiseres I verleende verblijfsvergunning onder de beperking vervolging van mensenhandel vergelijkbaar is met de asielvergunning, omdat zij net zozeer als een asielzoeker vrees hebben om terug te keren naar het land van herkomst, leidt niet tot een ander oordeel. Dit laat – wat ook zij van die gestelde vrees – onverlet dat de procedure voor vergunningverlening wegens vervolging van mensenhandel zeer kort en snel is en reeds daarom niet vergelijkbaar is met de asielprocedure. Verweerder heeft daarom ook op deze omstandigheid kunnen wijzen ter rechtvaardiging van het gemaakte onderscheid tussen vreemdelingen met en zonder asielachtergrond.
6.4. Wat eisers verder hebben aangevoerd, kan aan het bovenstaande niet afdoen. Er is geen sprake van strijd met artikel 14 van het EVRM. Gelet op de voorgaande overwegingen is evenmin sprake van strijd met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. De beroepsgrond faalt.