ECLI:NL:RBDHA:2014:10590

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2014
Publicatiedatum
25 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-13_7070
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing bezwaar energiebelasting en indexering tarieven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de energiebelasting. Eiseres, [X] N.V., had aangifte gedaan van energiebelasting over januari 2013 voor een bedrag van € 3.474.461, dat zij had voldaan. Na afwijzing van haar bezwaar door de inspecteur van de Belastingdienst, heeft eiseres beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij zich baseerde op een arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1623).

De kern van het geschil betrof de vraag of de belasting terecht was vastgesteld op basis van de tarieven in de Bijstellingsregeling accijns en andere belastingen. Eiseres stelde dat er voor 2013 geen indexatie van de tarieven zou plaatsvinden, zoals blijkt uit artikel XVIII van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013. De rechtbank oordeelde echter dat de wijziging van de tarieven van de Wet belastingen op milieugrondslag rechtsgeldig was, en dat de toepassing van de artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ook van toepassing was op de Wbm.

De rechtbank concludeerde dat de argumenten van eiseres niet opgingen en dat de tarieven zoals gehanteerd door de Belastingdienst correct waren. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de proceskosten werden niet toegewezen. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag, waar partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep kunnen instellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/7070

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 augustus 2014 in de zaak tussen

[X] N.V., gevestigd te [Z], eiseres

(gemachtigde: [A])
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [te P], verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft aangifte energiebelasting gedaan over het tijdvak januari 2013 naar een bedrag van € 3.474.461, welk bedrag zij heeft voldaan. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, tot bijstand vergezeld van [B]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [C], [D] en [E].

Overwegingen

Feiten
1.
Eiseres heeft de door haar verschuldigde energiebelasting over voornoemd tijdvak berekend naar de tarieven die zijn opgenomen in de Bijstellingsregeling accijns, belasting van personenauto’s en motorrijwielen, motorrijtuigenbelasting, belastingen op milieugrondslag, Provinciewet en Wet uitwerking autobrief 2013 van 21 december 2012 (Stcrt. 2012, nr. 26581; hierna: de Bijstellingsregeling).
Geschil2. In geschil is of de belasting terecht is bepaald met toepassing van de tarieven vermeld in de Bijstellingsregeling. Het geschil spitst zich hierbij toe op de vraag of de wijziging van de tarieven van artikelen 59 en 60 van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) middels de Bijstellingsregeling rechtsgeldig is.
3.
Eiseres stelt dat uit artikel XVIII van de Wet uitwerking fiscale maatregelen begrotingsakkoord 2013 (hierna: Wet UFM) blijkt dat er voor het jaar 2013 geen indexatie plaatsvindt en dat uit de toelichting op dat artikel niet duidelijk volgt dat dit anders zou zijn. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggave van energiebelasting voor zover de heffing onterecht is.
4.
Verweerder stelt dat de tarieven van in 1 vermelde Bijstellingsregeling terecht zijn gehanteerd en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
5.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
6.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 11 juli 2014, nr. 13/06262, ECLI:NL:HR:2014:1623 beslist als volgt:
“3.3.1. Volgens de artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet IB 2001 vindt bij het begin van elk kalenderjaar bij ministeriële regeling een indexering plaats van in de Wet IB 2001 genoemde bedragen. De formule voor deze indexering is neergelegd in artikel 10.1, lid 1, en artikel 10.2 van de Wet IB 2001.
3.3.2. Volgens artikel 90 van de Wbm zijn de artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing op – kort gezegd – de tarieven van de krachtens de Wbm geheven belastingen.
3.3.3. In artikel XVIII van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 is bepaald dat artikel 10.1 van de Wet IB 2001 geen toepassing vindt bij het begin van het kalenderjaar 2013.
3.3.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat, anders dan waarvan het middel uit gaat, door het hiervoor in 3.3.3 genoemde artikel XVIII, artikel 10.1 van de Wet IB 2001 niet is weggevallen. In plaats daarvan bepaalt voornoemd artikel XVIII dat artikel 10.1 van de Wet IB 2001 geen toepassing vindt bij het begin van het kalenderjaar 2013. Omdat de toepassing van artikel 10, lid 1, van de Wet IB 2001 de vervanging betreft van in die wet vermelde bedragen, tast de door artikel XVIII van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 bewerkstelligde niet-toepassing van eerstgenoemde bepaling de in de Wbm voorziene indexering niet aan. De term ‘van overeenkomstige toepassing’ in artikel 90 van de Wbm geeft aan artikel 10, lid 1, van de Wet IB 2001 een werking buiten het door die wet bepaalde (directe) toepassingsbereik van die bepaling, zodat die van de Wbm uitgaande werking niet staat of valt met de toepasselijkheid van artikel 10, lid 1, van de Wet IB 2001 in directe zin. Ook uit de parlementaire geschiedenis van meergenoemd artikel XVIII kan worden afgeleid dat die bepaling geen andere strekking heeft dan het achterwege laten van de jaarlijkse inflatiecorrectie van de inkomsten- en loonbelasting (zie de in onderdeel 2.9 van de uitspraak van de Rechtbank weergegeven passages uit die parlementaire geschiedenis).
3.3.5. Gelet op het hiervoor overwogene staat het bepaalde in het hiervoor in 3.3.3 genoemde artikel XVIII niet eraan in de weg dat voor het kalenderjaar 2013 op de voet van artikel 90 van de Wbm overeenkomstige toepassing wordt gegeven aan de artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet IB 2001. (…)”
7.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, voorzitter, mr. E.E. Schotte en mr. J.W. van den Berge, leden, in aanwezigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2014.
itter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep