ECLI:NL:HR:2014:1623

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2014
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
13/06262
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.A.C.A. Overgaauw
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • R.J. Koopman
  • L.F. van Kalmthout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de indexering van energiebelastingtarieven en de toepassing van de Wet IB 2001

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de indexering van energiebelastingtarieven. De belanghebbende, [X] N.V., had over de maanden januari en februari 2013 bedragen aan energiebelasting voldaan en verzocht om teruggaaf, welke verzoeken door de Inspecteur waren afgewezen. De Rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in cassatie ging.

De centrale vraag in deze procedure was of de ministeriële regeling tot indexering van de energiebelastingtarieven per 1 januari 2013 rechtmatig was, gezien de bepalingen in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) en de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De Rechtbank had geoordeeld dat de indexering rechtmatig was, maar de belanghebbende betwistte dit. Het middel stelde dat de indexering geen grondslag had in een formele wet, omdat artikel 10.1 van de Wet IB 2001 voor het jaar 2013 niet van toepassing was.

De Hoge Raad oordeelde dat de verwijzing in artikel 90 van de Wbm naar artikel 10.1 van de Wet IB 2001 niet was komen te vervallen door de niet-toepassing van artikel 10.1 voor het jaar 2013. De Hoge Raad concludeerde dat de indexering van de energiebelastingtarieven op basis van de Wbm ook zonder de toepassing van artikel 10.1 van de Wet IB 2001 kon plaatsvinden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van de Rechtbank werd bekrachtigd. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

11 juli 2014
nr. 13/06262
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] N.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de
Rechtbank Gelderland(hierna: de Rechtbank) van 7 november 2013, nrs. AWB 13/2967 en 13/2968, betreffende op aangifte voldane bedragen in de energiebelasting.

1.Het geding in feitelijke instantie

Belanghebbende heeft over de tijdvakken januari 2013 en februari 2013 op aangifte bedragen aan energiebelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen deze bedragen bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welke verzoeken bij uitspraken van de Inspecteur zijn afgewezen.
De Rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:86, lid 1, van de Awb het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. Y.E.J. Geradts, advocaat te Amsterdam.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
Voor de Rechtbank was in geschil het antwoord op de vraag of per 1 januari 2013 bij een ministeriële regeling indexering heeft mogen plaatsvinden van de energiebelastingtarieven genoemd in de artikelen 59 en 60 van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm). De Rechtbank heeft deze vraag in bevestigende zin beantwoord. Daartegen keert zich het middel.
3.2.
Het middel betoogt dat de bij ministeriële regeling tot stand gebrachte indexering van de energiebelastingtarieven in 2013 geen grondslag vindt in een formele wet. Volgens de toelichting op het middel werkt de verwijzing in artikel 90 van de Wbm naar artikel 10.1 van de Wet IB 2001 niet meer omdat laatstgenoemde bepaling voor het jaar 2013 is weggevallen.
3.3.1.
Volgens de artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet IB 2001 vindt bij het begin van elk kalenderjaar bij ministeriële regeling een indexering plaats van in de Wet IB 2001 genoemde bedragen. De formule voor deze indexering is neergelegd in artikel 10.1, lid 1, en artikel 10.2 van de Wet IB 2001.
3.3.2.
Volgens artikel 90 van de Wbm zijn de artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing op – kort gezegd – de tarieven van de krachtens de Wbm geheven belastingen.
3.3.3.
In artikel XVIII van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 is bepaald dat artikel 10.1 van de Wet IB 2001 geen toepassing vindt bij het begin van het kalenderjaar 2013.
3.3.4.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat, anders dan waarvan het middel uit gaat, door het hiervoor in 3.3.3 genoemde artikel XVIII, artikel 10.1 van de Wet IB 2001 niet is weggevallen. In plaats daarvan bepaalt voornoemd artikel XVIII dat artikel 10.1 van de Wet IB 2001 geen toepassing vindt bij het begin van het kalenderjaar 2013. Omdat de toepassing van artikel 10, lid 1, van de Wet IB 2001 de vervanging betreft van in die wet vermelde bedragen, tast de door artikel XVIII van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 bewerkstelligde niet-toepassing van eerstgenoemde bepaling de in de Wbm voorziene indexering niet aan. De term ‘van overeenkomstige toepassing’ in artikel 90 van de Wbm geeft aan artikel 10, lid 1, van de Wet IB 2001 een werking buiten het door die wet bepaalde (directe) toepassingsbereik van die bepaling, zodat die van de Wbm uitgaande werking niet staat of valt met de toepasselijkheid van artikel 10, lid 1, van de Wet IB 2001 in directe zin. Ook uit de parlementaire geschiedenis van meergenoemd artikel XVIII kan worden afgeleid dat die bepaling geen andere strekking heeft dan het achterwege laten van de jaarlijkse inflatiecorrectie van de inkomsten- en loonbelasting (zie de in onderdeel 2.9 van de uitspraak van de Rechtbank weergegeven passages uit die parlementaire geschiedenis).
3.3.5.
Gelet op het hiervoor overwogene staat het bepaalde in het hiervoor in 3.3.3 genoemde artikel XVIII niet eraan in de weg dat voor het kalenderjaar 2013 op de voet van artikel 90 van de Wbm overeenkomstige toepassing wordt gegeven aan de artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet IB 2001. Het door het middel bestreden oordeel van de Rechtbank is juist. Het middel faalt.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2014.