In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de indexering van energiebelastingtarieven. De belanghebbende, [X] N.V., had over de maanden januari en februari 2013 bedragen aan energiebelasting voldaan en verzocht om teruggaaf, welke verzoeken door de Inspecteur waren afgewezen. De Rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in cassatie ging.
De centrale vraag in deze procedure was of de ministeriële regeling tot indexering van de energiebelastingtarieven per 1 januari 2013 rechtmatig was, gezien de bepalingen in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) en de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De Rechtbank had geoordeeld dat de indexering rechtmatig was, maar de belanghebbende betwistte dit. Het middel stelde dat de indexering geen grondslag had in een formele wet, omdat artikel 10.1 van de Wet IB 2001 voor het jaar 2013 niet van toepassing was.
De Hoge Raad oordeelde dat de verwijzing in artikel 90 van de Wbm naar artikel 10.1 van de Wet IB 2001 niet was komen te vervallen door de niet-toepassing van artikel 10.1 voor het jaar 2013. De Hoge Raad concludeerde dat de indexering van de energiebelastingtarieven op basis van de Wbm ook zonder de toepassing van artikel 10.1 van de Wet IB 2001 kon plaatsvinden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van de Rechtbank werd bekrachtigd. De proceskosten werden niet toegewezen.