ECLI:NL:RBDHA:2014:10520

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2014
Publicatiedatum
22 augustus 2014
Zaaknummer
C-09-470201 KG ZA 14-878
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de gemeente tot wijziging van aflossingsbedrag bij terugvordering van bijstand

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 augustus 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en de Gemeente Den Haag. De gemeente had een vordering op [eiseres] wegens teveel verstrekte bijstand, die [eiseres] jarenlang had afgelost. Na een verhoging van het aflossingsbedrag door de gemeente, heeft [eiseres] het loonbeslag dat de gemeente had gelegd, aangevochten. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de gemeente bevoegd was om het aflossingsbedrag te verhogen, en dat de brief waarin deze wijziging werd aangekondigd, als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [eiseres] niet tijdig bezwaar heeft aangetekend tegen dit besluit, waardoor het formele rechtskracht heeft gekregen. De vordering van [eiseres] tot opheffing van het loonbeslag is afgewezen, en zij is veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van gemeenten om aflossingsbedragen te wijzigen bij veranderde omstandigheden, en de noodzaak voor betrokkenen om tijdig bezwaar te maken tegen besluiten van bestuursorganen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/470201 / KG ZA 14/878
Vonnis in kort geding van 4 augustus 2014
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. dr. drs. P.H.J. Körver te Den Haag,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Den Haag,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
verschenen in de persoon van de heer A. Veldhuis.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiseres]’ en ‘de gemeente’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 28 juli 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
De gemeente is in 1995 bij het kantongerecht ’s-Gravenhage een procedure begonnen tegen [eiseres] en haar echtgenoot (hierna: [echtgenoot]) betreffende de terugvordering door de gemeente van teveel verstrekte bijstand (hierna: de bijstandsvordering). De kantonrechter heeft in die procedure bij beschikking van 30 augustus 1995 (hierna: de beschikking) het verzoek van de gemeente toegewezen, voor zover inhoudende dat:
  • de gemeente een bedrag van fl. 79.420,94 van [eiseres] en [echtgenoot] kan terugvorderen, welk bedrag [eiseres] en [echtgenoot] erkennen schuldig te zijn;
  • de gemeente maandelijks een bedrag van [eiseres] en [echtgenoot] kan invorderen totdat voormeld bedrag zal zijn voldaan, waarbij de een zal zijn gekweten voor betalingen gedaan door de ander, met inachtneming van het in de beschikking overwogene, inhoudende dat partijen ter zitting hebben besloten in onderling overleg het aflossingsbedrag vast te stellen;
  • het saldo van de vordering terstond en in het geheel opeisbaar zal zijn bij uitblijven van geregelde betalingen door [eiseres] en [echtgenoot].
De verzochte bepaling om in een bepaald geval beslag te mogen leggen is in de beschikking afgewezen, nu dat onderdeel van het verzoek overbodig was, omdat tenuitvoerlegging van de beschikking ingevolgde het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mogelijk is door middel van beslag, ook onder derden.
1.2.
[eiseres] en [echtgenoot] hebben sindsdien maandelijks een bedrag van fl. 250,- dan wel € 113,45 aan de gemeente betaald.
1.3.
De gemeente heeft eind 2012 (het saldo van de bijstandsvordering bedroeg toen € 15.159,43) aanleiding gezien om te onderzoeken of het aflossingsbedrag van € 113,45 nog in overeenstemming was met de financiële omstandigheden van [eiseres] en [echtgenoot] en heeft hen toen verzocht om hierover informatie te verstrekken. Na diverse rappels hebben [eiseres] en [echtgenoot] op 26 juni 2013 informatie verstrekt.
1.4.
In een brief van 4 oktober 2013 heeft de gemeente aan [eiseres] en [echtgenoot] bericht, voor zover thans relevant:
“(…) In vervolg op onze eerdere onderhouden, alsmede uw laatste verzoek om ons voorstel ter zake van het reeds telefonisch met u besproken aflossingsbedrag ad € 392,37 schriftelijk te ontvangen, kunnen wij u het volgende meedelen.
Conform beleid van gemeente Den Haag dient u, voor zover u niet in staat bent onderhavige vordering ineens af te lossen, haar vordering ad € 14024,93 maandelijkse met een bedrag in verhouding tot de som van u beider inkomen af te lossen.
Zoals inmiddels ampel met uw advocaat mr. Körver en u besproken, is uw huidige aflossing ad € 113,45 per maand al gedurende zeer lange tijd niet in overeenstemming met u beider inkomen.
Inzake uw vraag in uw mailbericht van 19 september jongstleden, wat de rechtsgrond is met betrekking tot wijziging van de maandelijkse aflossing, die voorheen € 113,45 bedroeg, verwijzen wij u naar de uitspraak van de Centrale raad van Beroep de dato 17 december 2002 (LJN: AF3033).
De gemeente is conform deze uitspraak bevoegd de hoogte van de maandelijkse aflossing te wijzigen.
In casu zij, overigens, opgemerkt dat de nieuwe maandelijkse aflossing ad € 392,37 met ingang van oktober dezer feitelijk nog steeds niet in verhouding staat tot uw werkelijke aflossingscapaciteit, die een aanzienlijk hogere maandelijkse aflossing rechtvaardigt. (…)”
1.5.
De gemeente heeft naar aanleiding van een brief van de advocaat van [eiseres] van 9 januari 2014 bij brief van 15 januari 2014 aan hem meegedeeld dat de financiële situatie van betrokkenen is onderzocht en dat na ontvangst van de financiële gegevens van betrokkenen eind juni 2013 per brief van 4 oktober 2013 het maandelijkse aflossingsbedrag is vastgesteld op € 392,37 per maand met ingang van de maand oktober 2013. De gemeente heeft daarbij vermeld dat dit een appellabel besluit is waartegen betrokkenen niet in bezwaar zijn gekomen. De gemeente verzoekt om het ertoe te leiden dat betrokkenen de achterstand inhalen, nu er naast een eenmalige betaling van € 392,37 voor het overige maandelijks € 113,45 is overgemaakt.
1.6.
Bij brief van 22 april 2014 heeft de gemeente aan [eiseres] en [echtgenoot], op dat moment woonachtig op verschillende adressen, bericht dat zij niet aan de aflossingsverplichting hebben voldaan, zoals bij brief van 4 oktober 2013 vastgesteld op € 392,37 per maand met ingang van oktober 2013. De gemeente deelt mee dat zij daarom heeft besloten beslag te leggen op het loon van [eiseres] en [echtgenoot].
1.7.
Bij brief van 2 juli 2014 heeft de gemeente aan de werkgever van [eiseres] bericht, kort gezegd, dat onder haar beslag is gelegd en dat zij verplicht is, nadat de kennisgeving voor “gezien” getekend retour is gezonden, om al hetgeen [eiseres] van haar ontvangt boven de voor haar geldende beslagvrije voet ad € 1.097,18 in te houden, totdat het restant van de schuld ad € 12.724,96 geheel is voldaan.
2. Het geschil
2.1.
[eiseres] vordert, zakelijk weergegeven, het door de gemeente ten laste van haar gelegde (loon)beslag op te heffen, met veroordeling van de gemeente in de kosten van dit geding.
2.2.
Daartoe voert [eiseres] onder meer het volgende aan. Partijen hebben in 1995 een maandelijks aflossingsbedrag afgesproken en daar heeft zij zich tot op heden aan gehouden. Niet is afgesproken dat dit bedrag bij gewijzigde omstandigheden kan worden aangepast en partijen hebben duidelijk afgesproken in welk geval beslag kan worden gelegd. Die omstandigheid doet zich niet voor. De gemeente handelt door het leggen van beslag in strijd met de overeenkomst en derhalve onrechtmatig. Verder kwalificeert de inhoud van de brief van 4 oktober 2013 niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en onder deze brief is ook niet meegedeeld dat tegen dat besluit bezwaar of beroep kan worden aangetekend en binnen welke termijn dat moet gebeuren. Voorts is van belang dat [eiseres] deze brief eerst omstreeks 23 december 2013 heeft ontvangen en niet de mogelijkheid heeft gehad om hier tijdig bezwaar tegen aan te tekenen.
2.3.
De gemeente voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in de dagvaarding door [eiseres] enkel melding wordt gemaakt van het aflossingsbedrag van fl. 250,- in 1995, waarbij het standpunt wordt ingenomen dat de stelling van de gemeente dat [eiseres] zich niet aan haar verplichtingen houdt, onjuist is, zodat het beslag moet worden opgeheven. Van de wijziging door de gemeente van het aflossingsbedrag, waarvan [eiseres] en haar advocaat blijkens de overgelegde stukken in ieder geval sinds begin 2014 op de hoogte waren en met de gemeente over hebben gecorrespondeerd, wordt in de dagvaarding geen melding gemaakt. De omstandigheid dat [eiseres] meent dat de gemeente niet gerechtigd was het aflossingsbedrag te wijzigen, kan er niet toe leiden dat zij die relevante informatie in de dagvaarding achterwege laat. Zij kan haar standpunt daaromtrent immers ook in de dagvaarding toelichten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiseres] gelet hierop haar verplichting om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) niet heeft nageleefd. De voorzieningenrechter ziet echter aanleiding om hier in dit geval geen gevolgtrekking aan te verbinden.
3.2.
Tussen partijen is in geschil of de gemeente bevoegd is om in geval van gewijzigde omstandigheden het overeengekomen aflossingsbedrag te wijzigen, welke vraag de gemeente bevestigend, maar [eiseres] ontkennend beantwoordt. Daartoe wordt als volgt overwogen.
3.3.
Op grond van artikel 86 van de Algemene bijstandswet (Abw) komt de gemeente de bevoegdheid toe met betrekking tot de vaststelling (en de eventuele aanpassing van) de wijze van invordering van kosten van bijstand. Deze bevoegdheid kwam ten tijde van de beschikking toe aan de burgerlijke rechter. Op grond van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 17 december 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF3033) strekt artikel 86 Abw zich ook uit tot gevallen waarin het gaat om terugvordering van kosten van bijstand verleend over tijdvakken vóór 1 juli 1997, waarover de burgerlijke rechter heeft geoordeeld en waarin nadien op grond van veranderde omstandigheden een aanpassing van de wijze van invordering aan de orde is. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat er hier sprake is van een andere situatie omdat partijen een overeenkomst hebben gesloten over het aflossingsbedrag. Dat standpunt wordt door de voorzieningenrechter echter verworpen. Partijen zijn in de procedure bij de kantonrechter weliswaar overeengekomen dat het aflossingsbedrag in onderling overleg zal worden vastgesteld, maar dat doet niet af aan het feit dat er sprake is van een geval waarover de burgerlijke rechter heeft geoordeeld. De kantonrechter heeft immers het verzoek van de gemeente toegewezen zowel betreffende het bedrag van de terugvordering als betreffende de wijze van invordering, met dien verstande dat bij dat laatste voor wat betreft de hoogte van het aflossingsbedrag heeft te gelden hetgeen partijen daaromtrent nader overeenkomen.
3.4.
In gemelde uitspraak van de CRvB wordt tevens overwogen dat uit de geschiedenis en totstandkoming van artikel 86 Abw blijkt dat uitgangspunt voor de terugvordering is, dat kosten volledig worden terugbetaald. Is terugbetaling ineens niet mogelijk, dan zal betaling in maandelijkse termijnen kunnen geschieden. Indien de omstandigheden van de betrokkene zich naderhand wijzigen, dient herziening van het besluit mogelijk te zijn (Tweede Kamer 1991-1992, 22 545, nr. 3 blz 173). De invoering van de Wet boeten voor de bijstandswetgeving per 1 juli 1997 heeft in dit uitgangspunt geen wijziging gebracht. Dit leidt er naar het oordeel van de voorzieningenrechter toe dat de onder 3.2 vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord.
3.5.
De stelling die [eiseres] tevens heeft ingenomen, te weten dat partijen duidelijk hebben afgesproken in welk geval beslag kan worden gelegd en dat deze omstandigheid zich niet voordoet, kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden gevolgd. In de beschikking is het verzoek van de gemeente dat betrekking had op de mogelijkheid van beslaglegging afgewezen, zoals hiervoor onder 1.1 vermeld. Van een andersluidende afspraak van partijen is niet gebleken.
3.6.
De gemeente stelt dat zij op basis van de door [eiseres] en [echtgenoot] aangeleverde stukken heeft geconcludeerd dat zij in staat zijn tot een aanzienlijk hogere maandelijkse aflossing dan € 113,45 per maand en op grond daarvan een nieuw aflossingsbedrag heeft vastgesteld met ingang van oktober 2013. De brief van 4 oktober 2013 moet volgens haar in dit kader als een besluit worden aangemerkt. [eiseres] heeft dit betwist, stellende dat de inhoud van de brief niet als zodanig kan worden aangemerkt, maar aan die betwisting gaat de voorzieningenrechter voorbij. Uit de brief volgt dat de gemeente een nieuw aflossingsbedrag heeft vastgesteld en volgt ook de hoogte van dat bedrag en de ingangsdatum. Gelet daarop is er sprake van een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, en derhalve van een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.
3.7.
[eiseres] heeft er terecht op gewezen dat de gemeente in de brief van 4 oktober 2013 heeft nagelaten om melding te maken van de mogelijkheid om tegen dit besluit bezwaar te maken en daarbij te vermelden binnen welke termijn dit dient te geschieden. De gemeente is daartoe op grond van artikel 3:45 Awb wel gehouden. Dit betekent echter niet dat er daarom geen sprake is van een besluit, zoals [eiseres] stelt. Het gevolg van deze nalatigheid van de gemeente kan zijn dat de belanghebbende een beroep kan doen op artikel 6:11 Awb (verschoonbare termijnoverschrijding). [eiseres] heeft echter tot op heden geen bezwaar aangetekend en dus ook geen beroep op dat artikel gedaan. [eiseres] heeft er voorts op gewezen dat zij de brief van 4 oktober 2013 eerst omstreeks 23 december 2013 heeft ontvangen, zodat zij niet de mogelijkheid heeft gehad om tijdig bezwaar aan te tekenen. Indien wordt aangenomen dat dat inderdaad het geval is geweest, kan ook dat aanleiding zijn om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, maar ook hier geldt dat [eiseres] sindsdien geen bezwaar heeft aangetekend en er dus ook geen beroep op heeft gedaan dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De voorzieningenrechter acht in dit kader ook nog relevant dat [eiseres] in ieder geval op 15 januari 2014 (gezien het schrijven van de gemeente aan haar advocaat van die datum) ervan op de hoogte is dat volgens de gemeente de brief van 4 oktober 2013 een appellabel besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb. Ook dat is voor haar blijkbaar geen aanleiding geweest om alsnog met een beroep op de verschoonbare termijnoverschrijding bezwaar aan te tekenen. Sindsdien is tot de betekening van de dagvaarding in dit geding bijna een half jaar verstreken. In dit geding dient er dan ook van uit te worden gegaan dat het besluit formele rechtskracht heeft.
3.8.
Tussen partijen staat vast dat [eiseres] sinds oktober 2013 eenmaal het nieuwe aflossingsbedrag heeft betaald en voor het overige maandelijks slechts € 113,45 heeft betaald. De stelling die [eiseres] aan haar vordering tot opheffing van het beslag ten grondslag heeft gelegd, te weten dat zij haar verplichtingen steeds is nagekomen, kan dan ook niet worden gevolgd. De vordering zal derhalve worden afgewezen.
3.9.
[eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de gemeente begroot op € 608,-- aan griffierecht;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2014.
ts