[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bedum, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. A.J. Boonstra, advocaat te Groningen, op de in het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 2 maart 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. B.M.B. Gruppen, advocaat te Groningen, een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd behandeld ter zitting van 5 november 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Boonstra, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Gruppen.
Aan de aangevallen uitspraak - waarin gedaagde als verweerder is aangeduid en appellanten als eisers - ontleent de Raad de volgende feiten:
"Aan eisers is van 16 april 1982 tot 1 november 1990 een uitkering verstrekt ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW).
Bij besluit van 1 december 1990 hebben verweerders de uitkering met terugwerkende kracht tot 1 november 1990 beëindigd, vanwege het verzwijgen van gegevens omtrent vermogen en inkomsten.
Bij verzoekschrift van 26 juni 1991 heeft de gemeente Bedum ter griffie van het kantongerecht te Groningen verzocht van eisers een bedrag terug te vorderen van f 138.081,17 over het tijdvak 1 november 1985 tot 1 november 1990. De gemeente heeft daarbij aangevoerd dat de bijstandsuitkering ten onrechte aan eisers is verstrekt, omdat zij niet hebben gemeld dat zij beschikten over een eigen vermogen, groot f 153.511,66.
Bij beschikking van 3 mei 1993, rep.no. 1116/91, heeft de kantonrechter het verzoek van de gemeente afgewezen.
Het door de gemeente tegen deze beschikking ingediende appèlrekest heeft de meervoudige civiele kamer van de Arrondissementsrechtbank Groningen bij beschikking van 1 augustus 1995, zaaknummer 6638/ FA RK 94-963, toegewezen. Daarbij is - voor zover hier van belang - het volgende beslist:
" bepaalt het door de familie [achternaam appellanten] aan de gemeente te betalen bedrag terzake van terugvordering door de gemeente van - in de periode 16 april 1982 tot 1 november 1990 ten behoeve van hen - gemaakte kosten van bijstand ten behoeve van de gemeente Bedum op f 119.667,--;
veroordeelt de familie [achternaam appellanten] tot betaling van dit bedrag in maandelijkse termijnen van f 250,-- vanaf 1 augustus 1995 totdat het totale bedrag is voldaan.".
Tegen deze beschikking hebben eisers beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
Bij beschikking van 28 juni 1996, Rek.nr. 8744 (R96/51HR) heeft de Hoge Raad dit beroep verworpen.
Bij besluit van 17 april 1996 heeft de Bedrijfsvereniging voor de Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven (hierna: BV) aan eiser met ingang van 31 december 1989 een uitkering toegekend krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) op basis van een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij beschikking van 18 april 1996 heeft voornoemde BV de AAW-uitkering met ingang van 21 november 1992 verhoogd naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%.".
Bij besluit van 26 mei 1998 heeft gedaagde, onder verwijzing naar de artikelen 81, 84 en 86 van de Algemene bijstandswet (Abw), aan appellanten meegedeeld dat het op 1 augustus 1995 door de civiele kamer van de rechtbank Groningen vastgestelde aflossingsbedrag van f 250,-- per maand dient te worden gewijzigd op grond van veranderde omstandigheden. Gelet op de ontvangen nabetaling van de aan appellant toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Toeslagenwet (TW) moeten appellanten naar de mening van gedaagde in staat worden geacht tot betaling van de gehele vordering ineens.
Het namens appellanten tegen het besluit van 26 mei 1998 gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 6 oktober 1998 ongegrond verklaard. Het tegen het besluit van 6 oktober 1998 ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Namens appellanten is in hoger beroep allereerst aangevoerd dat slechts de burgerlijke rechter bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige geschil. Voorts menen appellanten dat van toepassing zijn de bepalingen van de Algemene Bijstandswet, zoals deze tot 1 augustus 1992 luidden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Gelet op de datum waarop het primaire besluit bekend is gemaakt heeft de rechtbank terecht aangenomen dat appellanten tegen dit besluit konden opkomen door het volgen van de bestuursrechtelijke procedure van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2000, gepubliceerd in NJ 2001/66, en naar zijn vaste rechtspraak met betrekking tot artikel XVI van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (hierna: Wet boeten). Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat het in het voorliggende geval gaat om een wijziging met betrekking tot de wijze van invordering van een bedrag, waarvan de verschuldigdheid door de civiele kamer van de rechtbank Groningen in een, in kracht van gewijsde gegane beschikking, is vastgesteld volgens de procedure zoals deze gold vóór de inwerkingtreding van de Wet boeten voor de bijstandswetgeving.
Voorts overweegt de Raad dat het in dit geval gaat om de hantering van een formele, op grond van artikel 86 van de Abw met ingang van 1 juli 1997 aan gedaagde als bestuursorgaan toekomende bevoegdheid met betrekking tot de vaststelling (en de eventuele aanpassing van) de wijze van invordering van kosten van bijstand, die samenhangt met de per die datum gewijzigde terugvorderingsprocedure. Die bevoegdheid kwam in het tot 1 juli 1997 geldende recht toe aan de burgerlijke rechter. Artikel 86 van de Abw is onmiddellijk in werking getreden en strekt zich naar het oordeel van de Raad ook uit tot gevallen waarin het gaat om terugvordering van kosten van bijstand verleend over tijdvakken vóór 1 juli 1997, waarover de burgerlijke rechter heeft geoordeeld en waarin nadien op grond van veranderde omstandigheden een aanpassing van de wijze van invordering aan de orde is.
Met betrekking tot het geschil ten gronde overweegt de Raad als volgt.
Uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 86 van de Abw blijkt dat uitgangspunt voor de terugvordering is dat de kosten volledig worden terugbetaald. Is terugbetaling ineens niet mogelijk, dan zal betaling in maandelijkse termijnen kunnen geschieden. Indien de omstandigheden van de betrokkene zich naderhand wijzigen, dient herziening van het besluit mogelijk te zijn (Tweede Kamer 1991-1992, 22 545, nr. 3 blz. 173). De invoering van de Wet boeten voor de bijstandswetgeving per 1 juli 1997 heeft in dit uitgangspunt geen wijziging gebracht.
Vaststaat dat de civiele kamer van de rechtbank Groningen bij de beschikking van 1 augustus 1995 de door appellanten aan gedaagde terug te betalen kosten van ten onrechte verleende bijstand heeft vastgesteld op een bedrag van f 119.667,--. Uit de bij gedaagdes verweerschrift gevoegde bijlage bij de brief van 31 mei 2000 van gedaagde aan appellanten blijkt dat appellanten voorafgaand aan het primaire besluit op deze schuld hebben afgelost een bedrag van f 14.858,02 in 1996, een bedrag van f 2.327,16 in 1997 en vanaf 1 januari 1998 een maandelijkse aflossing van f 95,62. Tevens blijkt uit die bijlage dat in verband met een rechtstreekse betaling in augustus 1998 door GUO Uitvoeringsinstelling B.V. aan gedaagde een bedrag van f 8.553,55 eveneens in mindering is gebracht op deze schuld. Deze aflossingen zijn door appellanten niet betwist en ook de Raad gaat daarvan uit. Voorts staat vast dat ter uitvoering van twee besluiten van 17 en 18 april 1996 van de Bedrijfsvereniging voor de Tabaksverwerkende en Agrarische bedrijven tot toekenning respectievelijk herziening van uitkering ingevolge de AAW en de TW, appellant van GUO Uitvoeringsinstelling B.V. in augustus 1998 een bedrag van f 101.337,48 als nabetaling heeft ontvangen.
Nu gelet op de wetsgeschiedenis terugbetaling ineens van de kosten van ten onrechte verleende bijstand als uitgangspunt voorop staat en de ontvangen nabetaling van f 101.337,48 in ruime mate het restant van de vordering van gedaagde overtreft, heeft gedaagde de ontvangen nabetaling terecht aangemerkt als een veranderde omstandigheid op grond waarvan aanpassing van de wijze van invordering aan de orde is.
Namens appellanten is opgeworpen dat er geen sprake is van veranderde omstandigheden op grond waarvan aanpassing van de wijze van invordering aan de orde is, omdat ten tijde van de eerder vermelde beschikking van de Hoge Raad van 28 juni 1996 waarbij het beroep in cassatie tegen de beschikking van 1 augustus 1995 van de rechtbank Groningen werd verworpen, de besluiten van 17 en 18 april 1996 door de Bedrijfsvereniging voor de Tabaksverwerkende en Agrarische bedrijven reeds waren genomen. Naar het oordeel van de Raad faalt deze stelling reeds omdat het bij de beschikking van 28 juni 1996 door de Hoge Raad verworpen cassatieberoep ziet op de beslissing van de rechtbank tot veroordeling van appellanten tot betaling van maandelijkse termijnen van f 250,-- vanaf 1 augustus 1995, derhalve ruim voordat de betreffende besluiten zijn genomen.
Ook hetgeen namens appellanten overigens is aangevoerd heeft de Raad niet tot het oordeel kunnen leiden dat gedaagdes besluit dat appellanten het restant van de vordering ineens dienen terug te betalen in rechte geen stand zou kunnen houden. Namens gedaagde is er terecht op gewezen dat appellanten tot nu toe geen gevolg hebben gegeven aan verzoeken van gedaagde om inzage te verschaffen in hun gewijzigde financiële positie. Door dit na te laten hebben zij de in artikel 86, tweede lid, van de Abw neergelegde plicht om aan gedaagde desgevraagd inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering van belang zijn, verzaakt. Een nader onderzoek naar de actuele financiële omstandigheden van appellanten is onder deze omstandigheden niet aangewezen. De Raad gaat voorbij aan de stelling dat bij wijziging van de betalingsmodaliteit in een betalingsverplichting ineens de hoofdsom van de vordering zou moeten worden aangepast, aangezien in dit geding niet het door de burgerlijke rechter vastgestelde bedrag van de terugvordering maar slechts de aanpassing van de wijze van terugvordering ter beoordeling staat. Appellanten kunnen voorts niet met vrucht een beroep doen op artikel 475b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, nu het in dit geval gaat om een bedrag ineens waarover appellanten in augustus 1998 zijn gaan beschikken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk.