ECLI:NL:RBDHA:2014:10481

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2014
Publicatiedatum
22 augustus 2014
Zaaknummer
SHE 14/1066
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Kinderpardonregeling en de voorwaarden voor vreemdelingen in Nederland

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 22 augustus 2014, met zaaknummer SHE 14/1066, staat de Kinderpardonregeling centraal. De rechtbank behandelt de aanvraag van een Armeens gezin dat in Nederland verblijft en een verblijfsvergunning heeft aangevraagd onder de Kinderpardonregeling. De rechtbank stelt vast dat de Kinderpardonregeling een begunstigend beleid is dat slechts op een beperkte groep vreemdelingen van toepassing is. De verweerder heeft een grote mate van discretie bij het bepalen van de groepen die onder deze regeling vallen. Het gezin, bestaande uit de vader, moeder, en twee kinderen, heeft zich gedurende een periode van meer dan drie maanden onttrokken aan het toezicht van de rijksoverheid, wat hen uitsluit van de regeling. De rechtbank oordeelt dat de voorwaarde van de Kinderpardonregeling, die vereist dat vreemdelingen zich niet langer dan drie maanden onttrekken aan het toezicht, niet kennelijk onredelijk is. De rechtbank wijst erop dat het onderscheid tussen vreemdelingen die wel en niet onder de regeling vallen, niet onrechtmatig is. De rechtbank concludeert dat de belangen van de kinderen niet opwegen tegen het algemeen belang van een restrictief toelatingsbeleid. Het beroep van eisers wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigt dat de uitzetting van het gezin niet in strijd is met het recht op privéleven zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank wijst ook op de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging, maar concludeert dat de omstandigheden van het gezin niet zodanig bijzonder zijn dat dit leidt tot een verplichting voor de overheid om hen in Nederland te laten verblijven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/1066

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 augustus 2014 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres,

[vader], vader,
[moeder], moeder,
[zusje], zusje,
gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. U. Koopmans),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. S.J.M. Leijtens).

Procesverloop

Bij besluiten van 12 juni 2013 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen en definitieve regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen” (Kinderpardonregeling) afgewezen.
Bij besluit van 9 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden van het beroep dateren van 10 februari 2014.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
De vader is geboren op [geboortedatum 1] 1986 en de moeder is geboren op [geboortedatum 2] 1988. Zij hebben de Armeense nationaliteit. De vader en de moeder zijn op 27 maart 2007 Nederland binnengekomen en hebben in Nederland een asielaanvraag ingediend.
Eiseres is geboren op [geboortedatum 3] 2007 en haar zusje is geboren op [geboortedatum 4] 2012. Zij zijn beiden geboren in Nederland en hebben evenals hun ouders de Armeense nationaliteit.
Bij besluiten van 18 oktober 2007 heeft verweerder de asielaanvragen van de vader en de moeder afgewezen. Bij uitspraken van 7 april 2009 heeft de rechtbank de beroepen van de vader en de moeder tegen die besluiten gegrond verklaard en die besluiten vernietigd.
Bij besluiten van 9 november 2009 heeft verweerder de asielaanvragen wederom afgewezen. Bij uitspraken van 13 juli 2010 heeft de rechtbank het beroep van de moeder tegen het besluit van 9 november 2009 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven en het beroep van de vader tegen het besluit van 9 november 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraken van 17 november 2010 en 19 november 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) de uitspraken in de zaken van de vader en de moeder bevestigd.
Bij besluiten van 24 maart 2011 heeft verweerder de herhaalde asielaanvragen van de vader en de moeder van 16 maart 2011 afgewezen. Bij uitspraak van 19 april 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen die besluiten ongegrond verklaard.
Op 4 juli 2011 heeft de korpschef van regionaal politiekorps Groningen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) door middel van een zogenaamd M100-formulier bericht dat de moeder met ingang van 30 juni 2011 is vertrokken.
Bij besluiten van 11 juli 2012 heeft verweerder de herhaalde asielaanvragen van de vader en de moeder van 3 juli 2012 afgewezen en tegen de vader en de moeder een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. Bij uitspraak van 8 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen die besluiten ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 september 2012 heeft de ABRvS die uitspraak bevestigd.
Op 14 maart 2013 heeft eiseres onderhavige aanvraag ingediend tot het verlenen van een
verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Kinderpardonregeling. Eiseres is hierbij aangemerkt als de hoofdaanvrager. Op het aanvraagformulier zijn de vader, de moeder en het zusje ook als aanvragers vermeld.
Bij uitspraak van 18 september 2013 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eisers tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat het verweerder is verboden eisers uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
Op 13 november 2013 heeft verweerder eisers gehoord.
2.
Verweerder heeft de aanvragen bij de primaire besluiten afgewezen, omdat eisers niet beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Volgens verweerder vallen eisers niet onder één van de categorieën vreemdelingen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste (artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000)) en bestaat geen aanleiding dat vereiste buiten toepassing te laten (artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000). Meer in het bijzonder heeft verweerder uiteengezet dat eisers niet voldoen aan de voorwaarde van de Kinderpardonregeling dat zij zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aangesloten periode van drie maanden hebben onttrokken aan het toezicht van IND, Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en de Vreemdelingepolitie (in het kader van de meldplicht). Hiertoe heeft verweerder vastgesteld dat eisers in de periode tussen 19 april 2011 en 19 april 2012 niet in beeld zijn geweest bij de IND, dat eisers in de periode tussen 30 juni 2011 en
2 juli 2012 uit beeld zijn geweest bij het COA, dat eisers in de periode tussen 30 juni 2011 en 6 maart 2012 niet in beeld zijn geweest bij de Vreemdelingenpolitie en dat eisers in de periode tussen 30 juni 2011 en 28 juni 2012 niet in beeld zijn geweest bij DT&V. Bij het bestreden besluit heeft verweerder die afwijzingen gehandhaafd.
3.
Eisers hebben over de Kinderpardonregeling het volgende aangevoerd.
De voorwaarde in de Kinderpardonregeling dat de vreemdeling zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aangesloten periode van drie maanden mag hebben onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA en de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht) onrechtmatig is. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 18 september 2013 geoordeeld dat verweerder nader dient toe te lichten of en in hoeverre met het tegenwerpen van die voorwaarde onderscheid wordt gemaakt op grond van het gedrag van de ouders en hoe dit onderscheid in het licht van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en meer in het bijzonder artikel 2 (non-discriminatie) gerechtvaardigd kan worden geacht.
Verweerder heeft in het bestreden besluit niet, althans onvoldoende toegelicht waarom bedoeld onderscheid in het licht van het IVRK en het door eisers aan de orde gestelde recht op het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gerechtvaardigd is. De enkele stelling dat de beoordeling van de aanvraag plaatsvindt in de context van het gezin met als gevolg dat gedragingen van gezinsleden consequenties kunnen hebben voor het kind dat in het kader van de Kinderpardonregeling als hoofdpersoon wordt beschouwd, is volgens eisers niet toereikend. Het betreft een herhaling van zetten, omdat de voorzieningenrechter in zijn uitspraak reeds heeft overwogen dat de Kinderpardonregeling zich primair op het kind richt en het IVRK het kind als zelfstandige drager van rechten en plichten erkent. De enkele opvatting van verweerder dat hem ter zake beleidsvrijheid toekomt, is slechts een opinie die niet nader is gemotiveerd. Voor zover verweerder stelt dat de Kinderpardonregeling begunstigend beleid bevat en dat hem daarom een grote mate van discretie toekomt, is van belang dat uit het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 6 november 2012, inzake Hode en Abdi tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 22341/09, (www.echr.coe.int) volgt dat in het geval de overheid niet verplicht is om bepaalde zaken te regelen, maar dat toch doet en daarbij onderscheid maakt, het onderscheid gerechtvaardigd moet zijn. De door verweerder bepleite ruime ‘margin of appreciation’ is hier niet op zijn plaats omdat het om de bescherming van een kind en de erkenning van zijn belangen gaat. Ook als de overheid niet verplicht is een regeling voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen te treffen, moet de vervolgens tot stand gekomen regeling wel voldoen aan het EVRM en het IVRK. Dit betekent dat, indien daarin een onderscheid wordt gemaakt, daarvoor een objectieve en redelijke verklaring moet worden gegeven. Die verklaring ontbreekt volgens eisers.
Met het stellen van de voorwaarde miskent verweerder dat de positie en de belangen van de hoofdpersoon, eiseres, de ratio van de Kinderpardonregeling uitmaken, zoals ook blijkt uit de toelichting bij WBV 2013/1 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). De stelling van verweerder dat artikel 2 van het IVRK weliswaar verbiedt dat kinderen worden gediscrimineerd op grond van de omstandigheden of activiteiten van de ouders en dat artikel 3 van het IVRK tot uitdrukking brengt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van de kinderen de eerste overweging vormen, maar dat dit niet betekent dat het niet verlenen van een verblijfsvergunning vanwege verwijtbaar gedrag van de ouders daarmee in strijd komt, is niet gemotiveerd. Het discriminatieverbod van artikel 2 van het IVRK heeft een aanvullende werking ten opzichte van artikel 14 van het EVRM. Omdat de Kinderpardonregeling in de sfeer van artikel 8 van het EVRM valt, is artikel 14 van het EVRM van toepassing. Uit de arresten van het EHRM van 27 september 2011, Bah tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 56328/07, en Hode en Abdi (hiervoor aangehaald) blijkt dat onderscheid op basis van verblijfsstatus onder het begrip ‘andere status’ in de zin van artikel 14 van het EVRM valt, zodat bij het toetsen van een specifiek onderscheid aan de hand van het bepaalde in artikel 14 van het EVRM altijd bezien moet worden of hiervoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Indien een onderscheid wordt gemaakt op basis van de verblijfsstatus waarbij geen keuze-element bestaat (eiseres kan de keuze van haar ouders om uit de COA-opvang te vertrekken niet worden aangerekend), zijn ‘very weighty reasons’ vereist om het onderscheid te rechtvaardigen, die hier ontbreken.
4.
Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
5.
Ingevolge het ter zake geldende beleid (paragraaf B22/3.1 van de Vc 2000) verleent verweerder een vergunning aan een vreemdeling die in het kader van de Kinderpardonregeling als hoofdpersoon kan worden aangemerkt en – voor zover hier van belang – zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van de overheid. De IND neemt aan dat sprake is van niet langdurig onttrekken aan het toezicht indien de vreemdeling of zijn eventuele gezinsleden (-) sinds
27 juli 2010 bekend is bij de IND, DT&V, COA, of Vreemdelingenpolitie (in het kader van de opgelegde meldplicht) en (-) niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld is geweest. Verder is in deze paragraaf bepaald dat de groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de Kinderpardonregeling wordt aangemerkt als een bijzondere groep aan wie vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend in het kader van de hardheidsclausule. Als de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden van de regeling, wijst de IND de aanvraag af wegens het ontbreken van een mvv.
6.
De rechtbank stelt voorop dat de Kinderpardonregeling begunstigend beleid is dat slechts op een beperkte categorie vreemdelingen van toepassing is verklaard. Bij het vaststellen van dit beleid komt verweerder een grote mate van discretie toe ten aanzien van het bepalen welke (groepen) van personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit maakt dat niet licht geoordeeld kan worden dat het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder het beleid vallen, onrechtmatig moet worden geacht (zie ook de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 10 maart 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:1082 en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 7 juli 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:8527).
7.
In hetgeen eisers hebben aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de Kinderpardonregeling en meer in het bijzonder de ter zake gestelde voorwaarde dat de vreemdeling zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van de rijksoverheid, kennelijk onredelijk is (zie ook de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen). In aanmerking genomen dat verweerder in de Kinderpardonregeling ervoor heeft gekozen de eenheid van het kerngezin als uitgangspunt te nemen, welk uitgangspunt ook vanuit het belang van het kind bezien niet onbegrijpelijk is, bestaat geen grond voor het oordeel dat de toerekening van de gedragingen van ouders aan het kind kennelijk onredelijk is. Het beroep van eisers op artikel 2, eerste lid, van het IVRK, faalt omdat het in deze bepaling neergelegde discriminatieverbod niet eraan in de weg staat dat binnen één juridische categorie – de groep van kinderen die langdurig in Nederland verblijven doch niet zijn toegelaten – op zakelijke en redelijke gronden onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen van ouders die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden hebben onttrokken aan het toezicht van de rijksoverheid (IND, COA, DT&V en de Vreemdelingenpolitie) en kinderen van ouders, zoals eiseres, die daaraan niet voldoen (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 15 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9524). Om dezelfde reden faalt reeds het beroep van eisers op de artikelen 8 en 14 van het EVRM. Anders dan eisers betogen, is overigens het gewraakte onderscheid niet zozeer gelegen in een door artikel 14 van het EVRM genoemde grond of andere status (‘other status’ dan wel ‘toute autre situation’) maar in het gedrag van de ouders.
8.
Vaststaat dat eisers zich gedurende de periode van verblijf in Nederland langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden hebben onttrokken aan het toezicht van de rijksoverheid (IND, COA, DT&V en de Vreemdelingenpolitie). Aldus voldoen zij niet aan de voorwaarden van de Kinderpardonregeling, zodat verweerder in het kader van de hardheidsclausule geen vrijstelling hoefde te verlenen van het mvv-vereiste.
9.
De beroepsgrond slaagt dus niet.
10.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hun uitzetting geen schending oplevert van het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM van eiseres en haar zusje. Het beroep op het privéleven moet worden gelezen in verband met de artikelen 8 (eerbieding van de identiteit) en
16 (privéleven) van het IVRK. Eiseres en haar zusje hebben geen banden met Armenië en Nederland is hun land van herkomst. Hun identiteit is volledig geënt op de Nederlandse cultuur. Eisers wijzen in dit verband op de arresten van het EHRM van 23 juni 2008, Maslov tegen Oostenrijk, nr. 1638/03, 28 juni 2011, Nunez tegen Noorwegen, nr. 55597/09, en 16 april 2013, Udeh tegen Zwitserland, nr. 12020/09, en betogen voorts dat verweerder een onjuiste uitleg geeft aan de door hem genoemde arresten van het EHRM en meer in het bijzonder aan het arrest van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, nr. 47017/09. In het arrest Nunez geeft het EHRM prioriteit aan de belangen van de betrokken kinderen omdat zij minderjarig zijn en uiteindelijk merkt het EHRM deze belangen ook als doorslaggevend aan, terwijl het EHRM in de zaak Butt de belangen van de meerderjarige kinderen onderzoekt door te bekijken in hoeverre zij zelf besef hebben van en eventueel schuld hebben aan hun onrechtmatig verblijf en in hoeverre hun moeder zou kunnen profiteren van vergunningverlening aan die kinderen. Het EHRM wijst in het arrest Nunez ook naar zijn arrest van 6 juli 2010, Neulinger en Shuruk tegen Zwitserland, nr. 41615/07. Uit laatstgenoemd arrest volgt dat op individueel niveau moet worden gekeken naar het ontwikkelingsperspectief van het kind. De nationale autoriteiten moeten het belang van het kind zelf diepgaand onderzoeken. Dat heeft verweerder niet gedaan.
11.
Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
12.
Bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven moet een 'fair balance' worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Dit volgt uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez (hiervoor aangehaald) en Butt (hiervoor aangehaald)) en de jurisprudentie van de ABRvS (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527)).
13.
Uit het arrest Butt leidt de rechtbank af dat slechts onder bijzondere omstandigheden sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM, indien de desbetreffende vreemdeling of diens ouders konden of hadden moeten weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was (rechtsoverwegingen 78 en 79). De stelling van eisers dat het toetsingskader uit het arrest Butt niet van toepassing is indien het gaat om minderjarige kinderen, kan niet worden gevolgd. Eisers hebben in dit verband gewezen op het reeds aangehaalde arrest Nunez. In het arrest Nunez heeft het EHRM voormelde overweging uit Butt herhaald. Aldus kon volgens het EHRM ook in die zaak slechts onder bijzondere omstandigheden sprake zijn van schending van artikel 8 van het EVRM. Dat het EHRM vervolgens in het arrest Nunez expliciet en uitgebreid de belangen van de minderjarige kinderen heeft gewogen onder verwijzing naar het IVRK en heeft geoordeeld dat sprake was van bijzondere omstandigheden, leidt niet tot het oordeel dat een ander toetsingskader is toegepast (zie de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 10 maart 2014, hiervoor aangehaald).
14.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden – zoals bekend ten tijde van het nemen van het bestreden besluit – in zijn belangenafweging heeft betrokken. Voorts heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangen van eisers en meer in het bijzonder de belangen van eiseres en haar zusje, gelegen in het hier te lande kunnen uitoefenen van het privéleven, niet opwegen tegen het algemeen belang, welk belang onder meer wordt gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Meer in het bijzonder overweegt de rechtbank dat slechts in bijzondere omstandigheden sprake zal zijn van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven en dat in het geval van eisers daarvan geen sprake is. Het privéleven van eiseres en haar zusje is ontstaan in een periode dat hun ouders – wier handelen of nalaten aan eiseres en haar zusje kan worden tegengeworpen – wisten, althans behoorden te weten, dat hun verblijfssituatie onzeker was. De banden die eiseres en haar zusje in Nederland hebben opgebouwd, zijn dus aangegaan tijdens illegaal verblijf. Hoewel het vooral voor eiseres en haar zusje lastig zal zijn om een leven op te bouwen in Armenië omdat zij sinds hun geboorte in Nederland wonen, Nederlands spreken en hier naar school gaan, moet worden geoordeeld dat deze omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat op grond daarvan uit het recht op respect voor hun privéleven de positieve verplichting voortvloeit hun hier te lande verblijf toe te staan. In dit verband is van belang dat verweerder ervan uitgaat dat eiseres en haar zusje samen met hun vader en moeder terugkeren naar Armenië, dat de vader en de moeder zijn geboren en getogen in Armenië en dat zij daar tot hun komst naar Nederland hebben gewoond.
15.
Verweerder heeft zich dus op het standpunt mogen stellen dat de uitzetting van eisers niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hieruit vloeit voort dat het beroep van eisers op de artikelen 8 en 16 van het IVRK eveneens faalt, omdat geen grond bestaat voor het oordeel dat deze bepalingen in zoverre een verderstrekkende bescherming bieden dan artikel 8 van het EVRM (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 2 mei 2011, 201011016/1/V1, www.raadvanstate.nl).
16.
Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat eisers niet voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komen op grond van artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vb 2000.
17.
Dit betekent dat ook deze beroepsgrond van eisers geen doel treft.
18.
Eisers hebben aangevoerd dat – kort gezegd – verweerder bij weigering van een vergunning op grond van de Kinderpardonregeling dient te toetsen of er gronden zijn om eisers in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van schrijnendheid.
19.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In haar uitspraak van 10 maart 2014 (hiervoor aangehaald) heeft deze rechtbank en zittingsplaats overwogen dat verweerder ervoor heeft mogen kiezen om pas na een daartoe strekkende aanvraag te bezien of aanleiding bestaat om artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 toe te passen. In hetgeen eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding hierover thans anders te oordelen.
20.
Het beroep is ongegrond.
21.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzitter, en mr. J.M.H. Rijken-Lie en
mr. M.H. Dworakowski-Kelders, leden, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2014.
De griffier is verhinderd deze uitspraak voorzitter
mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen
vierweken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hoger beroep vreemdelingenzaken. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.