Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 augustus 2014 in de zaak tussen
[eiseres], eiseres,
Procesverloop
Overwegingen
2 juli 2012 uit beeld zijn geweest bij het COA, dat eisers in de periode tussen 30 juni 2011 en 6 maart 2012 niet in beeld zijn geweest bij de Vreemdelingenpolitie en dat eisers in de periode tussen 30 juni 2011 en 28 juni 2012 niet in beeld zijn geweest bij DT&V. Bij het bestreden besluit heeft verweerder die afwijzingen gehandhaafd.
Verweerder heeft in het bestreden besluit niet, althans onvoldoende toegelicht waarom bedoeld onderscheid in het licht van het IVRK en het door eisers aan de orde gestelde recht op het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gerechtvaardigd is. De enkele stelling dat de beoordeling van de aanvraag plaatsvindt in de context van het gezin met als gevolg dat gedragingen van gezinsleden consequenties kunnen hebben voor het kind dat in het kader van de Kinderpardonregeling als hoofdpersoon wordt beschouwd, is volgens eisers niet toereikend. Het betreft een herhaling van zetten, omdat de voorzieningenrechter in zijn uitspraak reeds heeft overwogen dat de Kinderpardonregeling zich primair op het kind richt en het IVRK het kind als zelfstandige drager van rechten en plichten erkent. De enkele opvatting van verweerder dat hem ter zake beleidsvrijheid toekomt, is slechts een opinie die niet nader is gemotiveerd. Voor zover verweerder stelt dat de Kinderpardonregeling begunstigend beleid bevat en dat hem daarom een grote mate van discretie toekomt, is van belang dat uit het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 6 november 2012, inzake Hode en Abdi tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 22341/09, (www.echr.coe.int) volgt dat in het geval de overheid niet verplicht is om bepaalde zaken te regelen, maar dat toch doet en daarbij onderscheid maakt, het onderscheid gerechtvaardigd moet zijn. De door verweerder bepleite ruime ‘margin of appreciation’ is hier niet op zijn plaats omdat het om de bescherming van een kind en de erkenning van zijn belangen gaat. Ook als de overheid niet verplicht is een regeling voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen te treffen, moet de vervolgens tot stand gekomen regeling wel voldoen aan het EVRM en het IVRK. Dit betekent dat, indien daarin een onderscheid wordt gemaakt, daarvoor een objectieve en redelijke verklaring moet worden gegeven. Die verklaring ontbreekt volgens eisers.
Met het stellen van de voorwaarde miskent verweerder dat de positie en de belangen van de hoofdpersoon, eiseres, de ratio van de Kinderpardonregeling uitmaken, zoals ook blijkt uit de toelichting bij WBV 2013/1 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). De stelling van verweerder dat artikel 2 van het IVRK weliswaar verbiedt dat kinderen worden gediscrimineerd op grond van de omstandigheden of activiteiten van de ouders en dat artikel 3 van het IVRK tot uitdrukking brengt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van de kinderen de eerste overweging vormen, maar dat dit niet betekent dat het niet verlenen van een verblijfsvergunning vanwege verwijtbaar gedrag van de ouders daarmee in strijd komt, is niet gemotiveerd. Het discriminatieverbod van artikel 2 van het IVRK heeft een aanvullende werking ten opzichte van artikel 14 van het EVRM. Omdat de Kinderpardonregeling in de sfeer van artikel 8 van het EVRM valt, is artikel 14 van het EVRM van toepassing. Uit de arresten van het EHRM van 27 september 2011, Bah tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 56328/07, en Hode en Abdi (hiervoor aangehaald) blijkt dat onderscheid op basis van verblijfsstatus onder het begrip ‘andere status’ in de zin van artikel 14 van het EVRM valt, zodat bij het toetsen van een specifiek onderscheid aan de hand van het bepaalde in artikel 14 van het EVRM altijd bezien moet worden of hiervoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Indien een onderscheid wordt gemaakt op basis van de verblijfsstatus waarbij geen keuze-element bestaat (eiseres kan de keuze van haar ouders om uit de COA-opvang te vertrekken niet worden aangerekend), zijn ‘very weighty reasons’ vereist om het onderscheid te rechtvaardigen, die hier ontbreken.
27 juli 2010 bekend is bij de IND, DT&V, COA, of Vreemdelingenpolitie (in het kader van de opgelegde meldplicht) en (-) niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld is geweest. Verder is in deze paragraaf bepaald dat de groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de Kinderpardonregeling wordt aangemerkt als een bijzondere groep aan wie vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend in het kader van de hardheidsclausule. Als de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden van de regeling, wijst de IND de aanvraag af wegens het ontbreken van een mvv.
16 (privéleven) van het IVRK. Eiseres en haar zusje hebben geen banden met Armenië en Nederland is hun land van herkomst. Hun identiteit is volledig geënt op de Nederlandse cultuur. Eisers wijzen in dit verband op de arresten van het EHRM van 23 juni 2008, Maslov tegen Oostenrijk, nr. 1638/03, 28 juni 2011, Nunez tegen Noorwegen, nr. 55597/09, en 16 april 2013, Udeh tegen Zwitserland, nr. 12020/09, en betogen voorts dat verweerder een onjuiste uitleg geeft aan de door hem genoemde arresten van het EHRM en meer in het bijzonder aan het arrest van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, nr. 47017/09. In het arrest Nunez geeft het EHRM prioriteit aan de belangen van de betrokken kinderen omdat zij minderjarig zijn en uiteindelijk merkt het EHRM deze belangen ook als doorslaggevend aan, terwijl het EHRM in de zaak Butt de belangen van de meerderjarige kinderen onderzoekt door te bekijken in hoeverre zij zelf besef hebben van en eventueel schuld hebben aan hun onrechtmatig verblijf en in hoeverre hun moeder zou kunnen profiteren van vergunningverlening aan die kinderen. Het EHRM wijst in het arrest Nunez ook naar zijn arrest van 6 juli 2010, Neulinger en Shuruk tegen Zwitserland, nr. 41615/07. Uit laatstgenoemd arrest volgt dat op individueel niveau moet worden gekeken naar het ontwikkelingsperspectief van het kind. De nationale autoriteiten moeten het belang van het kind zelf diepgaand onderzoeken. Dat heeft verweerder niet gedaan.
Beslissing
mede te ondertekenen.
Rechtsmiddel
vierweken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hoger beroep vreemdelingenzaken. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.