Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van 9 juli 2013, met producties;
- de conclusie van antwoord;
- het tussenvonnis van 18 september 2013, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- het proces-verbaal van comparitie van 26 november 2013 en de daarin genoemde stukken.
2.De feiten
op basis van de feiten en omstandigheden die hem bekend waren, ten onrechte heeft beslist dat eiser over tewerkstellingsvergunningen voor de Poolse werknemers diende te beschikken”.Voor zover relevant heeft de rechtbank verder als volgt overwogen:
3.Het geschil
4.De beoordeling
aan henopgelegde boetes, in verband met de door Paradigm voor hen verrichte werkzaamheden, hebben besloten geen werkzaamheden meer aan Paradigm op te dragen, staat evenmin in de weg aan causaal verband tussen het onrechtmatige handelen van de Staat en de door Paradigm gestelde schade. Zoals al overwogen staat vast dat de boeteoplegging aan deze bedrijven een rechtstreeks gevolg was van de controle van de werkzaamheden van Paradigm voor hen en de daarop volgende, hiervoor beschreven, onrechtmatige handelingen van de Staat.
"Een […] voorbereidingsprocedure strekt er onder meer toe om het bestuursorgaan informatie te verschaffen waarover het nog niet beschikt en om onjuiste inzichten die aan zijn kant mochten bestaan, te corrigeren, zulks teneinde zoveel mogelijk te bevorderen dat een juist besluit tot stand komt. De kosten die een belanghebbende maakt om in de voorbereidingsprocedure zijn standpunt aan het bestuursorgaan kenbaar te maken, moeten in de regel voor zijn rekening blijven. Dit is evenwel anders, indien (i) het bestuursorgaan niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen, die van hem gevergd mocht worden met het oog op de voor hem kenbare belangen van de belanghebbende, en het deswege onrechtmatig heeft gehandeld, en (ii) de bedoelde kosten behoren tot de door dat handelen veroorzaakte schade waarvoor het overheidslichaam waartoe het bestuursorgaan behoort, dientengevolge aansprakelijk is.”
“Artikel 8:75 lid 1 Awb verklaart de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar tegen een besluit en van het beroep bij de bestuursrechter. Met deze bepaling is beoogd het oordeel omtrent de vergoeding van deze kosten bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter. De burgerlijke rechter dient daarom de eiser die vergoeding van de kosten van een bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsprocedure vordert, in beginsel niet-ontvankelijk te verklaren, ook als die vordering gegrond is op onrechtmatige daad. Daarbij verdient opmerking dat de bestuursrechter op grond van artikel 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht “in bijzondere gevallen” een hogere dan een forfaitaire vergoeding van die kosten kan toekennen, en dat daarvoor onder meer aanleiding kan bestaan indien het bestuursorgaan tegen beter weten in een onjuist standpunt heeft gehandhaafd.Voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter ter zake van een vergoeding voor kosten van bezwaar of beroep is dan ook geen plaats, tenzij het een aanspraak betreft die de belanghebbende redelijkerwijs niet op de voet van artikel 8:75 Awb aan de bestuursrechter (dan wel op de voet van art. 7:15 Awb aan het bestuursorgaan) heeft kunnen voorleggen.”
5.De beslissing
26 februari 2014voor akte na tussenvonnis aan de zijde van de Staat, waarbij hij kenbaar zal maken of hij het bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;