Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiser],
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Procesverloop
Overwegingen
3.1 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; ECLI:NL:XX:1998:AG8817) voordoen.
4. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag de volgende stukken overgelegd:
a. een drietal oproepen aan eiser om bij de autoriteiten te verschijnen van [datum] 2013, [datum] 2013 en[datum] 2013;
b. een oproep aan de zus van eiser van [datum] 2013 om bij de autoriteiten te verschijnen;
c. een proces-verbaal van huiszoeking van[datum] 2013;
d. een besluit tot opschorten vooronderzoek van [datum] 2013;
e. een besluit omtrent afkondiging van bevel tot opsporing signaleren van beklaagde van [datum] 2013;
f. een besluit omtrent de vordering tot het in staat van beschuldiging stellen, van onbekende datum;
g. medische informatie van het ziekenhuis waar eisers vader is behandeld voor zijn verwondingen van [datum] 2012;
h. werkboekjes van eisers vader en zus;
i. uitdraaien van foto’s die op internet zijn gezet van verschillende demonstraties bij de Wit-Russische ambassade in Den Haag op [datum] 2012, [datum] 2012, [datum] 2012, [datum] 2012, [datum]2012, [datum] 2013, [datum] 2013 en [datum] 2013, en bij het Vredespaleis in Den Haag op [datum] 2013, waarop eiser is afgebeeld;
j. kennisgeving van eiser aan de politie Den Haag van een te houden demonstratie voor de Wit-Russische ambassade op [datum] 2013;
k. emailbericht van een vriendin van eiser, [vriendin], aan eiser van 8 juli (jaartal onbekend), waarin zij stelt dat zij als gevolg van haar bezoek aan eiser in Nederland problemen heeft gekregen in Wit-Rusland;
l. twee foto’s van [vriendin] in Nederland, waaronder een samen met eiser;
m. werkboekje van [vriendin];
n. verklaring van de organisatie ‘We Remember’ van onbekende datum met betrekking tot eiser, voorzien van een kopie van het paspoort en de verblijfsvergunning van de voorzitter, [naam];
o. screenprint van een pagina van de website van ‘[naam website]’, waarop drie bekenden van eiser met hun foto staan afgebeeld met wie eiser chatgesprekken heeft gevoerd over de politieke situatie in Wit-Rusland;
p. een screenprint van de profielpagina van eiser op de webiste van ‘[naam website]’;
q. een e-mailbericht van [naam] van[datum] 2014 aan de gemachtigde van eiser, waarin zij stelt dat aan het gebouw van de Wit-Russische ambassade een camera is bevestigd, waarvan zij gelooft dat die voortdurend filmopnamen maakt;
r. rapport van Freedom House, getiteld ‘Freedom on the Net 2012. Belarus’ van 24 september 2012; en
s. het jaarrapport van het US Department of State, ‘Country Report on Human Rights Practices 2012, over Wit-Rusland van 19 april 2013;
t. het rapport van de Speciale Rapporteur van het VN-Mensenrechtencomité over Wits-Rusland van 18 april 2013.
Voorts heeft eiser algemene informatie overgelegd, meer in het bijzonder het onder 4, sub r, genoemde rapport van Freedom House van 24 september 2012, waaruit blijkt dat de Wit-Russische autoriteiten de oppositie in kaart trachten te brengen onder meer door het raadplegen van internet en sociale media.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaring van [naam] op geen enkele wijze is onderbouwd. Eiser heeft immers een foto overgelegd waarop te zien is dat een camera is bevestigd aan de gevel van de ambassade. In beroep heeft eiser een aanvullende verklaring overgelegd van [naam] voornoemd, waarin zij stelt ‘there is a camera fixed at the building of the ambassy, I believe it is constantly filming’.
De beroepsgrond slaagt niet.
Verweerder heeft in het bestreden besluit onvoldoende zijn standpunt gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Wit-Russische autoriteiten de website van ‘[naam website]’ in de gaten houden. Onder verwijzing naar het rapport van Freedom House van 24 september 2012, genoemd onder 4, sub r, en het rapport van het US Department of State van 19 april 2013, genoemd onder 4, sub s, heeft eiser gesteld dat de Wit-Russische autoriteiten het internet en de sociale media in de gaten houden om de oppositie in kaart te brengen.
De beroepsgrond slaagt niet.
De beroepsgrond slaagt niet.
Verweerder heeft aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat eiser eerder een besluit heeft ontvangen waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven, dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod, met toepassing van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw ten grondslag gelegd dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, Vw.
Voorts heeft verweerder ten onrechte aan het opleggen van een onmiddellijke vertrekplicht ten grondslag gelegd dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Eiser verblijft in een AZC en ontvangt verstrekkingen krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers (Rva). Daarnaast staat eiser ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) op het adres van zijn Nederlandse partner, waartoe eiser een uittreksel uit de GBA heeft overgelegd. Voorts heeft eiser een salarisspecificatie van zijn partner overgelegd, waaruit blijkt dat zij een bruto maandsalaris verdient van € 4.955,46 per maand.
Eiser heeft op 9 augustus 2012 beroep ingesteld tegen voornoemd besluit, waardoor op grond van artikel 82, eerste lid, Vw per die datum de vertrektermijn is opgeschort totdat op het beroep is beslist. Bij uitspraak van 2 juli 2013 heeft de rechtbank het beroep tegen voornoemd besluit ongegrond verklaard. De termijn waarbinnen eiser ingevolge artikel 62, eerste lid, Vw Nederland uit eigen beweging diende te verlaten, is derhalve verstreken op 30 juli 2013.
Eiser heeft zich op 18 juli 2013 bij verweerder gemeld met het verzoek een herhaalde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te dienen, waarbij hij stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van die aanvraag. Op 11 september 2013 heeft eiser vervolgens zijn herhaalde aanvraag formeel ingediend. Vanaf 18 juli 2013 had eiser derhalve (opnieuw) op grond van artikel 8, aanhef en onder m, Vw, zoals dat luidde in de periode van belang, rechtmatig verblijf in Nederland. Daarmee is de verplichting voor eiser om Nederland te verlaten binnen de in het afwijzende besluit van 13 juli 2012 gestelde termijn, komen te vervallen. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat eiser zich niet heeft gehouden aan zijn verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten binnen de daarvoor gestelde termijn. Verweerder heeft deze grond dan ook ten onrechte ten grondslag gelegd aan zijn standpunt dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, en daarmee aan zijn beslissing in het thans bestreden besluit dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
Daaruit volgt voorts dat verweerder ten onrechte een inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw tegen eiser heeft uitgevaardigd.
De beroepsgrond slaagt.
Beslissing
mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2014.