ECLI:NL:RBDHA:2014:10266

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 14/16157 en 14/16158
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel en beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele geaardheid van de verzoeker

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2014 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. De verzoeker, een Jamaicaanse man, had zijn aanvraag ingediend op basis van zijn gestelde homoseksuele geaardheid en de daarmee samenhangende vervolging in zijn land van herkomst. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ten onrechte had gesteld dat verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn reisroute en dat zijn asielrelaas niet geloofwaardig was. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker indirect bewijs had geleverd van zijn reisroute en dat de afwijzing van zijn asielaanvraag op onjuiste gronden was gebaseerd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van de afwijzing in stand blijven, omdat de verweerder zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig was. De rechtbank wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat de onrechtmatigheid van het handelen van de verweerder niet was vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de geloofwaardigheid van asielverzoeken, vooral in gevallen waarin seksuele geaardheid een rol speelt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/16157 (voorlopige voorziening)
AWB 14/16158 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter en van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 augustus 2014 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van Jamaicaanse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. J. Bravo Mougán, advocaat te Utrecht),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Voorts heeft verweerder tegen verzoeker een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Voorts heeft verzoeker de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot het vergoeden van zijn schade.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is ter zitting [naam] , geboren op[geboortedatum] en van Jamaicaanse nationaliteit, als getuige gehoord.

Overwegingen

1.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
3.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag aangevoerd dat hij homoseksueel geaard is, dat hij in zijn land van herkomst als dj heeft gespeeld tijdens homofeesten, dat hij daardoor is geslagen, mishandeld en bedreigd en dat hij om die reden zijn land heeft verlaten.
4.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag van verzoeker het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) betrokken, omdat verzoeker volgens verweerder onvoldoende documenten heeft overgelegd om zijn reisroute te kunnen vaststellen. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen en zich daartoe op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van verzoeker positieve overtuigingskracht ontbeert. Verzoeker heeft zijn gestelde geaardheid niet geloofwaardig gemaakt. Verzoeker heeft evenmin de problemen die hij heeft ondervonden, gezien de samenhang met zijn gestelde geaardheid, geloofwaardig gemaakt. Ook op zichzelf genomen heeft verzoeker de door hem gestelde problemen niet geloofwaardig gemaakt.
5.
Verzoeker voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij onvoldoende documenten heeft overgelegd om zijn reisroute te onderbouwen en dat verweerder zich daarom voorts ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van het asielrelaas van verzoeker een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. Verzoeker heeft immers een boarding pass overgelegd van zijn reis van Bonaire naar Nederland. Daarnaast heeft hij de reserveringen overgelegd van zijn vluchten van Kingston Jamaica naar Curaçao, van Curaçao naar Bonaire en van Bonaire naar Nederland. Voorts heeft hij documenten overgelegd, waaronder een Property Irregularity Report (PIR), over zijn verloren bagage die is gevonden op Curaçao. Een personeelslid van [luchtvaartmaatschappij] heeft bevestigd dat de koffer van verzoeker aan hem zal worden toegestuurd met vlucht [vluchtnummer] van Curaçao naar Amsterdam. In het door verzoeker overgelegde paspoort staan een in- en uitreisstempel van Bonaire.
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat documenten ter onderbouwing van de reis van verzoeker van Jamaica tot en met Bonaire ontbreken. Uit de door verzoeker overgelegde stukken valt niet op te maken dat verzoeker in Curaçao is geweest, alleen dat een koffer met de naam van verzoeker zich in Curaçao bevindt. Aan het door verzoeker overgelegde PIR kan geen waarde worden gehecht, nu het een handgeschreven formulier betreft. Daarbij kan uit voornoemd document niet worden afgeleid dat verzoeker de door hem gestelde reis daadwerkelijk heeft afgelegd.
Ter zitting heeft verweerder zich aanvullend op het standpunt gesteld dat verzoeker toerekenbaar niet zijn reisdocumenten heeft overgelegd die hij heeft gebruikt voor zijn reis van Jamaica naar Bonaire. Daarom komt aan zijn verklaringen die hij heeft afgelegd over dat deel van zijn reis geen relevante betekenis toe.
5.2
Volgens het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf C2/6.2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), gelden als documenten die de reisroute onderbouwen in ieder geval documenten waarvan de vreemdeling zich bediend heeft bij grenscontroles tijdens de reis naar Nederland (echte, valse of vervalste documenten voor grensoverschrijding) en alle andere documenten op grond waarvan kan worden vastgesteld welke reisroute de vreemdeling heeft gevolgd. Dit zijn alle documenten die gelden als bewijsmiddelen of indirecte bewijzen in de zin van Verordening (EU) 604/2013 en Verordening (EG) 1560/2003/EG.
5.3
Niet in geschil is dat verzoeker het (authentieke en op zijn naam gestelde) paspoort heeft overgelegd waarvan hij zich heeft bediend bij grenscontroles tijdens zijn reis naar Nederland. Voorts is niet in geschil dat verzoeker zijn reisroute vanaf Bonaire naar Nederland heeft onderbouwd, door het overleggen van zijn boarding pass. In geschil is of verzoeker zijn reisroute, voor zover het betreft de route vanaf Jamaica naar Bonaire, voldoende met documenten heeft onderbouwd.
5.4
Verzoeker heeft bij zijn aanvraag reserveringen overgelegd, gesteld op zijn naam, voor een vlucht met [luchtvaartmaatschappij] van Kingston Manley, Jamaica naar Curaçao op 23 juni 2014, met vluchtnummer [vluchtnummer] en voor een vlucht met [luchtvaartmaatschappij] van Curaçao naar Bonaire op 24 juni 2014, met vluchtnummer [vluchtnummer]. Vaststaat dat verzoeker, blijkens het inreisstempel in zijn paspoort, op 24 juni 2014 Bonaire is ingereisd, hetgeen overeenstemt met de door hem overgelegde reservering van de vlucht van Curaçao naar Bonaire. Blijkens de door verzoeker overgelegde PIR van [luchtvaartmaatschappij] heeft hij op Curaçao opgave gedaan van vermissing van zijn bagage. Blijkens een door verzoeker overgelegde schriftelijke verklaring van [naam] van VluchtelingenWerk Nederland heeft zij gebeld met het telefoonnummer in Curaçao dat staat vermeld op het PIR dat verzoeker in zijn bezit had en is aan haar bevestigd dat een koffer met een naamtag op naam van verzoeker op Curaçao is, dat de koffer was zoekgeraakt tijdens de vlucht van Jamaica naar Curaçao en dat de koffer met vlucht [vluchtnummer] naar Schiphol zal worden gebracht. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat op het PIR de vluchtnummers [vluchtnummer] van 23 juni en 7I305 van 24 juni staan vermeld, welke vluchtnummers overeenstemmen met de door verzoeker overgelegde reserveringen van de vluchten van Jamaica naar Curaçao respectievelijk van Curaçao naar Bonaire. Gelet op het voorgaande, de verschillende door verzoeker overgelegde documenten in samenhang bezien, kan genoegzaam worden vastgesteld dat verzoeker op 23 juni 2014 de reis van Jamaica naar Curaçao en op 24 juni 2014 de reis van Curaçao naar Bonaire heeft gemaakt.
5.5
Er is geen grond voor het oordeel dat aan het door verzoeker overgelegde PIR geen waarde kan worden gehecht, enkel omdat het handgeschreven is, zoals door verweerder betoogd. Het formulier zelf is immers niet handgeschreven, maar is een voorbedrukt formulier van [luchtvaartmaatschappij]. Slechts de gegevens in het formulier zijn handgeschreven ingevuld. Gesteld noch gebleken is dat het formulier valselijk is opgemaakt of dat daartoe aanwijzingen bestaan. Voorts is het formulier ondertekend door zowel verzoeker als door een agent ter plaatse en staat een telefoonnummer op het formulier vermeld, zodat het verifieerbaar is. Daarnaast vindt de inhoud van het formulier bevestiging in de door verzoeker overgelegde verklaring van [naam] van VluchtelingenWerk Nederland.
Het enkele feit dat verzoeker niet zijn vliegtickets of boarding passes heeft overgelegd van zijn vluchten van Jamaica naar Curaçao en van Curaçao naar Bonaire, maakt niet dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker toerekenbaar onvoldoende documenten heeft overgelegd om zijn reisroute te kunnen vaststellen. Volgens voornoemd beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf C2/6.2.3 Vc, kan een vreemdeling immers ook met andere documenten (indirect) bewijs leveren van zijn afgelegde reisroute. Uit hetgeen in het voorgaande is overwogen, volgt dat verzoeker dat (indirecte) bewijs heeft geleverd.
5.6
Uit het voorgaande volgt dat verzoeker terecht heeft aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker onvoldoende documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn reisroute en dat verweerder daarom ten onrechte het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij de beoordeling van de aanvraag van verzoeker heeft betrokken. Verweerder heeft daarom tevens bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoeker ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat daarvan een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
De beroepsgrond slaagt.
6.
Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, is gegrond. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 Awb.
7.
Verweerder heeft ter zitting verzocht, indien hij het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw niet langer bij zijn beoordeling kan betrekken, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Daartoe heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij, gelet op de gegeven motivering in het bestreden besluit, het asielrelaas van verzoeker in het beoordelingskader van artikel 31, eerste lid, Vw evenmin geloofwaardig zal vinden. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 februari 2013 (201110972/1/V2, www.raadvanstate.nl).
7.1 De voorzieningenrechter zal beoordelen of aanleiding bestaat te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. De voorzieningenrechter zal daartoe, in het licht van de door verzoeker aangevoerde beroepsgronden tegen het standpunt van verweerder in het bestreden besluit dat hij het asielrelaas van verzoeker niet geloofwaardig acht, beoordelen of het standpunt van verweerder dat het asielrelaas ook in het algemene beoordelingskader van artikel 31, eerste lid, Vw nog steeds ongeloofwaardig is, de rechterlijke toets kan doorstaan.
7.2
In het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen heeft verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij de door verzoeker gestelde seksuele geaardheid, die volgens verzoeker de aanleiding is geweest voor de door hem ondervonden problemen, niet geloofwaardig acht, onder meer de volgende argumenten naar voren gebracht. Verzoeker heeft over zijn eerste seksuele contact met een man niet kunnen zeggen hoe deze persoon heette, terwijl hij heeft gesteld wel meer dan een jaar regelmatig seks met die man te hebben gehad. Verzoeker heeft vervolgens een schuilnaam van deze persoon genoemd, namelijk [naam], die volgens verzoeker opeens bij hem opkwam, terwijl hij vervolgens heeft verklaard dat hij niet weet of [naam] zijn echte naam was of een schuilnaam en bij zijn correcties en aanvullingen op het verslag van het nader gehoor zonder nadere uitleg heeft gesteld dat hij nu wel weet dat deze man [naam] heette. Verweerder heeft daarbij betrokken dat de gestelde relatie, die een jaar of langer heeft geduurd, als een essentiële gebeurtenis in iemands leven moet worden gezien.
Verzoeker heeft over zijn homoseksuele vrienden gesproken, maar blijft in gebreke als er naar namen wordt gevraagd. Verzoeker heeft slechts één voornaam kunnen noemen, namelijk [naam]. Verweerder acht niet geloofwaardig dat verzoeker deze man, die hij twee jaar of langer kent en die hij als een hele goede vriend beschouwt, niet bij zijn achternaam weet aan te duiden. Verzoeker heeft vervolgens verklaard dat hij zijn homoseksuele vrienden alleen van gezicht kende. In zijn zienswijze heeft hij gesteld dat hij slechts heel kort contact met hen had. Volgens verweerder valt dan niet in te zien dat hij deze personen als vrienden heeft bestempeld.
Verzoeker heeft slechts één website voor homoseksuelen kunnen noemen, namelijk ‘[naam]’. Voorts is hij niet bekend met organisaties in Jamaica die zich richten op homoseksuelen en evenmin is hij bekend met speciale ontmoetingsplekken van homoseksuelen. Verzoeker heeft geen namen kunnen noemen van clubs, bars of andere gelegenheden waar homoseksuelen samenkomen, terwijl hij heeft verklaard dat hij dj is.
Verzoeker weet niet of andere homoseksuelen in zijn land werden gediscrimineerd of dingen hebben meegemaakt.
Over het eerste contact met [naam] heeft verzoeker verklaard dat hij hem op straat tegenkwam en tegen hem zei dat hij homo was. Dit is strijdig met de teneur van de verklaringen van verzoeker waaruit valt op te maken dat men in zijn land zich als zodanig niet laat kennen. Dan valt volgens verweerder niet in te zien dat een onbekende op straat in een eerste gesprek dan zijn geaardheid openbaart.
Verzoeker kan geen adressen geven van huizen waar hij volgens zijn verklaringen als dj heeft gewerkt bij homofeesten. Ook kan hij niet verklaren wie deze feesten heeft gepromoot.
Voorts blijkt uit het Facebookaccount van verzoeker dat hij daarop kenbaar heeft gemaakt dat hij geïnteresseerd is in vrouwen. Dit is volgens verweerder eens te meer reden om zijn gestelde geaardheid niet geloofwaardig te achten.
7.3
Verzoeker heeft verzocht al hetgeen in hij in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht als in beroep herhaald en ingelast te beschouwen. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd is ingegaan op de bezwaren die verzoeker in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht tegen de verschillende argumenten die verweerder in het voornemen heeft gegeven voor zijn standpunt dat hij de seksuele geaardheid van verzoeker niet geloofwaardig acht. Verzoeker heeft in beroep niet gemotiveerd gesteld dat de reactie van verweerder in het bestreden besluit op zijn bezwaren uit de zienswijze niet juist is, anders dan dat hij in algemene zin aanvoert dat verweerder de beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn geaardheid onjuist heeft uitgevoerd, waartoe verzoeker verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ4985), de daarin aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) gestelde prejudiciële vraag over de grenzen aan de wijze van beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid en de Conclusie van de Advocaat-Generaal van 17 juli 2014 in de zaken bij het Hof waarin voornoemde prejudiciële vraag aan de orde is (de zaken A. B. en C., C-148/13, C-149/13 en C-150/13, http://curia.europa.eu). Aan een beoordeling van de overige door verzoeker in zijn zienswijze naar voren gebrachte bezwaren, komt de voorzieningenrechter derhalve niet toe.
7.4
Verzoeker voert aan dat verweerder ten onrechte onderzoek heeft verricht naar zijn seksuele contacten, dat de vragen en conclusies van verweerder mede zijn gebaseerd op een homoseksueel archetype en dat onderzoek is gedaan naar beeldmateriaal, namelijk op het Facebookaccount van verzoeker, hetgeen volgens de Advocaat-Generaal bij het Hof in voornoemde Conclusie in strijd is met de artikelen 3 en 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). Zo verwacht verweerder dat eiser weet welke websites er zijn, dat hij organisaties kent voor homorechten en ontmoetingsplekken voor hen kent. Voorts heeft verweerder uitdrukkelijk een verwachting aan de geaardheid van verzoeker gekoppeld, door niet geloofwaardig te achten dat personen van een homoseksuele geaardheid wier geaardheid niet door medeburgers wordt geaccepteerd, niet met elkaar bespreken welke problemen zij vanwege hun geaardheid ondervinden dan wel hoe zij deze te lijf gaan.
Verweerder heeft ten onrechte niet de beantwoording door het Hof van voornoemde prejudiciële vraag van de Afdeling afgewacht alvorens een besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker.
7.5
De voorzieningenrechter stelt voorop, zoals ook de Afdeling heeft overwogen in voornoemde uitspraak van 20 maart 2013, waarin zij de hiervoor bedoelde prejudiciële vraag heeft gesteld aan het Hof, dat het stellen van vragen ter verificatie of het verifiëren van een seksuele gerichtheid als zodanig niet in strijd is met het Handvest. Indien een vreemdeling zelf heeft verklaard dat hij in zijn land van herkomst concreet uiting aan zijn seksuele geaardheid heeft gegeven, bijvoorbeeld in een relatie, of zoals in het geval van verzoeker, als dj op homofeesten, van hem in redelijkheid mag worden verwacht dat hij daarover kan verklaren. In dit opzicht bestaat geen verschil met andere vervolgingsgronden en het daarnaar verrichte onderzoek. Daarom mag van een vreemdeling worden verwacht dat hij weet te verklaren over eenvoudige zaken als de duur van een relatie, en afhankelijk van de duur ervan, persoonlijke gegevens van de gestelde partner, de plaatsen waar een vreemdeling en de gestelde partner elkaar hebben ontmoet, dan wel, zoals in het geval van verzoeker, de locatie waar de homofeesten werden gegeven of de route daar naartoe.
Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn), in het bijzonder artikel 4 daarvan, of het Handvest staan er niet aan in de weg dat het niet of nauwelijks kunnen verklaren door een vreemdeling over dergelijke zaken, die nauw samenhangen met de gestelde gerichtheid en het uiten daarvan, verweerder tot de slotsom leidt dat hij de seksuele gerichtheid van de desbetreffende vreemdeling daarom eveneens ongeloofwaardig acht.
7.6
Volgens de verklaringen van verzoeker heeft hij in zijn land van herkomst concreet uiting gegeven aan zijn homoseksuele geaardheid, door het hebben van relaties, verschillende (seksuele) contacten met mannen en door als dj op te treden op feesten voor homoseksuelen. De vragen die verweerder aan verzoeker heeft gesteld ter verificatie van zijn geaardheid, zijn vragen over eenvoudige zaken zoals namen van partners, plaatsen waar hij zijn partners heeft ontmoet en plaatsen waar de feesten voor homoseksuelen plaatsvonden. Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen, is het stellen van die vragen niet in strijd met het Handvest.
Anders dan verzoeker heeft gesteld, biedt voornoemde Conclusie van de Advocaat-Generaal bij het Hof geen grond voor het oordeel dat verweerder niet heeft mogen vragen met wie verzoeker seksuele contacten heeft gehad. In aanmerking genomen dat verzoeker zelf heeft verklaard dat hij seksuele contacten met mannen heeft gehad, heeft verweerder vervolgens kunnen vragen naar namen van zijn gestelde partners en plaatsen waar hij hen ontmoette. Verweerder heeft geen expliciete vragen gesteld over seksuele activiteiten van verzoeker, zoals bedoeld in voornoemde Conclusie van de Advocaat-Generaal.
Voorts is er geen grond voor de conclusie dat verweerder vragen aan verzoeker heeft gesteld, die zijn gebaseerd op een homoseksueel archetype. Dat verweerder van verzoeker verwacht dat hij weet welke websites voor homoseksuelen er zijn en ontmoetingsplekken voor homoseksuelen kent, heeft verweerder kunnen baseren op de eigen verklaringen van verzoeker dat hij actief is geweest op een website voor homoseksuelen, dat hij verschillende ontmoetingen met homoseksuele mannen heeft gehad en dat hij als dj optrad bij feesten van homoseksuelen. Dat verweerder verwacht dat homoseksuelen in Jamaica met elkaar bespreken welke problemen zij ondervinden vanwege hun geaardheid, heeft verweerder eveneens kunnen baseren op de eigen verklaringen van verzoeker dat homoseksualiteit in zijn land van herkomst niet wordt geaccepteerd. De redelijke aanname dat lotgenoten negatieve ervaringen met elkaar bespreken, kan niet worden aangemerkt als gebaseerd op een specifiek homoseksueel archetype.
Tot slot is er geen grond voor de conclusie dat verweerder de beoordeling van de geloofwaardigheid van de geaardheid van verzoeker ten onrechte (mede) heeft gebaseerd op beeldmateriaal. Daargelaten dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat de verwijzing in het bestreden besluit naar de Facebookpagina van verzoeker, waaruit blijkt dat hij zelf zegt dat hij geïnteresseerd is in vrouwen en waarop foto’s van verzoeker met vrouwen staan, een overweging ten overvloede betreft en de ongeloofwaardigheid van de homoseksuele geaardheid van verzoeker niet uitsluitend daarop kan worden gebaseerd, is geen sprake van beeldmateriaal zoals in voornoemde Conclusie van de Advocaat-Generaal bij het Hof bedoeld. Het gaat immers niet om intiem beeldmateriaal van bijvoorbeeld seksuele activiteiten, maar om algemene foto’s van verzoeker met vriendinnen die hij zelf in de openbaarheid heeft gebracht door deze op Facebook te plaatsen.
7.7
Uit het voorgaande volgt dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder, in het licht van de door de Afdeling gestelde prejudiciële vraag over de wijze van beoordeling van de geloofwaardigheid van een seksuele gerichtheid en de door de Advocaat-Generaal bij het Hof genomen Conclusie, op een met het Handvest of het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige wijze de geloofwaardigheid van de door verzoeker gestelde geaardheid heeft beoordeeld. Daarom bestaat evenmin grond voor het oordeel dat verweerder de beantwoording door het Hof van voornoemde prejudiciële vraag had dienen af te wachten.
7.8
Verweerder heeft zich, gelet op de motivering in het bestreden besluit, zoals weergegeven onder 7.2, en zijn aanvullende standpunt ter zitting, zoals weergeven onder 7., en in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onder 7.5 tot en met 7.7, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker zijn gestelde homoseksuele geaardheid niet geloofwaardig heeft gemaakt. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking, gegeven de omstandigheid dat verzoeker heeft gesteld in zijn land van herkomst concreet uiting te hebben gegeven aan zijn geaardheid, dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat verzoeker niet dan wel beperkt heeft kunnen verklaren over persoonlijke gegevens van partners met wie een relatie stelt te hebben gehad of anderszins homoseksuele contacten stelt te hebben gehad. Verweerder heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat verzoeker in dat verband voorts wisselende verklaringen heeft afgelegd. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker niet heeft kunnen verklaren over de locaties van privéadressen waar volgens zijn verklaringen feesten voor homoseksuelen werden gehouden en waarvan hij heeft gesteld daar als dj te hebben opgetreden.
7.9
De voorzieningenrechter neemt bij het voorgaande voorts in aanmerking dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ter zitting afgelegde verklaringen van de door verzoeker meegebrachte getuige niet afdoen aan zijn standpunt dat hij de door verzoeker gestelde homoseksuele geaardheid niet geloofwaardig acht. De getuige, [naam], heeft immers verklaard dat hij verzoeker bijna drie jaar kent, aanvankelijk via de datingsite voor homoseksuelen ‘[naam]’ en later ook via WhatsApp en Skype, maar verzoeker niet eerder dan ter zitting in levende lijve te hebben ontmoet, aangezien hij in de voorafgaande periode in Nederland verbleef en verzoeker in Jamaica. De getuige heeft derhalve niet uit eigen waarneming kunnen verklaren over hetgeen verzoeker in zijn land van herkomst heeft meegemaakt. Verweerder heeft zich in dat verband op het standpunt kunnen stellen dat de getuige geen helderheid heeft verschaft over de homoseksuele relaties en contacten die verzoeker in Jamaica stelt te hebben gehad en over de feesten voor homoseksuelen waar verzoeker als dj stelt te hebben opgetreden. Verweerder heeft in redelijkheid geen waarde hoeven toekennen aan het feit dat de getuige in algemene zin wel heeft kunnen verklaren over de problemen die verzoeker stelt te hebben ondervonden in zijn land van herkomst, nu de getuige zijn wetenschap daarover uitsluitend heeft gebaseerd op de verklaringen daarover van verzoeker zelf. De enkele verklaring van de getuige die hij baseert op eigen wetenschap, namelijk dat hij via een datingsite voor homoseksuelen contact heeft onderhouden met verzoeker, heeft verweerder in redelijkheid onvoldoende kunnen achten om, in weerwil van zijn gemotiveerde standpunt in het bestreden besluit dat hij de homoseksuele geaardheid van verzoeker niet geloofwaardig acht, thans wel uit te gaan van de door verzoeker gestelde geaardheid. Nog daargelaten dat verzoeker zelf in de bestuurlijke fase niets heeft verklaard over het contact met [naam] gedurende de afgelopen bijna drie jaar, terwijl verweerder hem uitdrukkelijk heeft gevraagd naar zijn relaties en contacten met mannen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze verklaring van de getuige de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker over zijn gestelde homoseksuele relaties en contacten in zijn land van herkomst niet wegneemt.
7.1
Nu verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker zijn gestelde homoseksuele geaardheid niet geloofwaardig heeft gemaakt, heeft verweerder zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij de problemen die verzoeker stelt te hebben ondervonden ten gevolge van zijn geaardheid niet geloofwaardig acht, vanwege de samenhang tussen zijn gestelde geaardheid en zijn gestelde problemen.
Er is daarom voorts geen aanleiding om een eventueel onderzoek door het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) naar de littekens van verzoeker af te wachten, zoals door hem verzocht. Daargelaten dat nog niet vaststaat dat het iMMO de aanvraag van verzoeker tot een onderzoek in behandeling zal nemen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een eventuele conclusie van het iMMO dat de littekens van verzoeker in verband kunnen worden gebracht met de door hem gestelde mishandelingen, niet leiden tot de conclusie dat verzoeker zijn gestelde geaardheid geloofwaardig heeft gemaakt en dat de door hem gestelde mishandelingen daarmee verband houden.
7.11
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, ook indien het uitgangspunt wordt losgelaten dat van het asielrelaas van verzoeker een positieve overtuigingskracht moet uitgaan, het asielrelaas met toepassing van het beoordelingskader van artikel 31, eerste lid, Vw nog steeds ongeloofwaardig is.
8.
Verzoeker voert voorts aan dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3 en 13 EVRM. Verzoeker heeft een ‘arguable claim’. Dat brengt mee dat een rechtsmiddel tegen een voorgenomen uitzetting effectief behoort te zijn. Daarom heeft verweerder ten onrechte aan het instellen van beroep tegen het bestreden besluit geen automatisch schorsende werking verleend van de rechtsgevolgen van dat besluit. Verzoeker verwijst daartoe naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 6 juni 2013, in de zaak Mohammed tegen Oostenrijk, 2283/12 (http://hudoc.echr.coe.int).
8.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat heden uitspraak wordt gedaan op het door verzoeker ingestelde rechtsmiddel tegen het bestreden besluit, voordat de voorgenomen uitzetting van verzoeker naar zijn land van herkomst is geëffectueerd. Daarom is er geen grond voor het oordeel dat hem geen effectief rechtsmiddel heeft opengestaan.
9.
Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit, voor zover die betrekking hebben op de afwijzing van de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, in stand blijven.
Het beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod
10.
Verzoeker voert aan dat verweerder hem ten onrechte een termijn heeft onthouden voor vrijwillig vertrek, en op grond daarvan, ten onrechte tegen hem een inreisverbod heeft uitgevaardigd. Verzoeker heeft zijn paspoort en overige reisdocumenten overgelegd aan de autoriteiten op Schiphol. Dat verzoeker zonder visum Nederland is ingereisd, kan niet dienen ter onderbouwing van het standpunt van verweerder dat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarnaast is het niet beschikken over middelen en een vaste woonplaats geen objectieve indicatie voor een vrees op onderduiken.
10.1
Verweerder heeft aan zijn standpunt dat een risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal onttrekken, en daarmee aan het aan verzoeker onthouden van een termijn voor vrijwillig vertrek en het uitvaardigen van een inreisverbod, onder verwijzing naar artikel 6.1 Vreemdelingebesluit 2000 (Vb), in samenhang met artikel 5.1b Vb, ten grondslag gelegd dat verzoeker zich niet aan een of meer voor hem geldende (andere) verplichtingen van hoofdstuk 4 Vb heeft gehouden, dat hij zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reisdocumenten en daarmee ook een eventueel onderzoek naar zijn verblijf in een ander land heeft gefrustreerd, dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Verweerder heeft zijn standpunt nader gemotiveerd door zich op het standpunt te stellen dat verzoeker niet heeft voldaan aan de verplichting die het Vreemdelingenbesluit stelt, dat een vreemdeling die Nederland inreist het in zijn bezit zijnde document voor grensoverschrijding, de benodigde machtiging tot voorlopig verblijf dan wel het benodigde reisvisum of doorreisvisum, dient te overhandigen. Hiervan is in het geval van verzoeker niet gebleken. Daarmee is sprake van het frustreren van onderzoek naar het verblijf van verzoeker in een ander land. Voorts heeft verzoeker zich toerekenbaar ontdaan van zijn reisdocumenten die het eerste gedeelte van zijn reis onderbouwen.
10.2
Niet in geschil is dat verzoeker heeft voldaan aan de voorwaarde die in artikel 4.5, eerste lid, aanhef en onder a, Vb wordt gesteld, dat de vreemdeling die Nederland inreist, verplicht is desgevorderd aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, het in zijn bezit zijnde document voor grensoverschrijding te tonen en te overhandigen. Verzoeker heeft immers zijn authentieke, op zijn naam gestelde, paspoort overgelegd. Voorts staat vast dat verzoeker niet een benodigd reisvisum heeft getoond en overhandigd, zoals eveneens op grond van voornoemde bepaling is vereist, nu hij niet in het bezit was van een machtiging tot voorlopig verblijf of een reisvisum.
10.3
De voorzieningenrechter stelt vast dat het standpunt van verweerder dat verzoeker niet een benodigd reisvisum heeft getoond, verband houdt met de grond om een risico aan te nemen dat een vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, onder a, Vb, namelijk dat de vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Het standpunt van verweerder kan daarom niet zijn gegrond op de omstandigheid als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, onder b, Vb, dat de vreemdeling zich niet aan een of meer
anderevoor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 Vb heeft gehouden.
Verzoeker voert terecht aan dat de omstandigheid dat verzoeker bij zijn inreis niet een benodigd reisvisum heeft getoond, zoals vereist op grond van artikel 4.5, eerste lid, aanhef en onder a, Vb, op zich zelf niet kan dienen ter onderbouwing van het standpunt van verweerder dat een risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal onttrekken. Op grond van artikel 5.1b, eerste lid, onder a, Vb is daarvoor immers tevens vereist dat hij zich gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Gesteld noch gebleken is dat die laatste omstandigheid zich heeft voorgedaan. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat verzoeker niet heeft voldaan aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 Vb, heeft verweerder ten onrechte de gronden bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, onder a dan wel b, Vb aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat een risico bestaat dat verzoeker zicht aan het toezicht zal onttrekken.
10.4
Uit hetgeen is overwogen onder 5.2 tot en met 5.6 volgt dat verweerder aan zijn standpunt dat een risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal onttrekken voorts ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat verzoeker zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reisdocumenten, zoals bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, onder g, Vb. Verzoeker heeft immers voldoende documenten overgelegd om zijn reisroute te kunnen vaststellen, zodat er geen grond is voor het oordeel dat verzoeker het onderzoek naar een eventueel verblijf in een ander land heeft gefrustreerd.
10.5
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 4 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW5677), blijkt uit de gronden dat de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en daarnaast niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, op zich niet zonder meer dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft voorts in het bestreden besluit noch ter zitting toegelicht waarom reeds uit deze twee gronden volgt dat in de zaak van eiser een dergelijk risico bestaat.
10.6.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zijn standpunt dat een risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal onttrekken, onvoldoende heeft gemotiveerd. Daarom bestaat onvoldoende grondslag voor het in het terugkeerbesluit aan verzoeker onthouden van een termijn om vrijwillig te vertrekken, en daarmee voor het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod.
De beroepsgrond slaagt.
11.
Het beroep, voor zover gericht tegen (het onthouden van een vertrektermijn in) het terugkeerbesluit en het inreisverbod, is gegrond. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 Awb. Verweerder heeft geen aanvullend of gewijzigd standpunt ingenomen ten aanzien van het terugkeerbesluit en het inreisverbod, zodat er geen aanleiding bestaat te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit, voor zover die betrekking hebben op het terugkeerbesluit en het inreisverbod, in stand blijven.
12.
Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
13.
De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 974,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 487,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
Het verzoek om schadevergoeding
14.
Verzoeker verzoekt verweerder te veroordelen tot het vergoeden van zijn schade die hij stelt te hebben geleden doordat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door ter voorbereiding van het bestreden besluit het Facebookaccount van verzoeker te bekijken. Verzoeker acht dat in strijd met het recht op bescherming van zijn privéleven, als bedoeld in artikel 8 EVRM. Verzoeker stelt immateriële schade te hebben geleden.
14.1
De rechtbank merkt het verzoek om schadevergoeding van verzoeker aan als een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:92 Awb, in samenhang met artikel 8:91 Awb, nu het verzoek wordt gedaan gedurende het beroep tegen het gesteld schadeveroorzakende besluit, tot het vergoeden van schade als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, Awb.
14.2
Nu de vernietiging van het bestreden besluit geen verband houdt met het door verzoeker gesteld onrechtmatige handelen van verweerder, staat de onrechtmatigheid van dat handelen niet vast. Daarom bestaat geen aanleiding verweerder te veroordelen tot het vergoeden van de door verzoeker gestelde schade. De rechtbank zal het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
15.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover het de rechtsgevolgen betreft van de afwijzing van de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, in stand blijven;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 974,- te betalen in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 487,- in verband met het beroep.
De rechtbank:
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, voorzieningenrechter, tevens rechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2014.
griffier voorzieningenrechter, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft in het beroep tegen het bestreden besluit, binnen
een week, en voor zover het het verzoek om schadevergoeding betreft, binnen
vier wekenna de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.