In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 augustus 2014 uitspraak gedaan in een belastingkwestie betreffende de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). Eiseres, een onderneming, heeft tussen 10 december 2010 en 23 februari 2012 aangiften gedaan voor de Bpm voor 51 personenauto’s die uit het buitenland afkomstig zijn. Na bezwaar tegen de voldoeningen heeft de inspecteur van de Belastingdienst op 2 juli 2012 een gecombineerde uitspraak gedaan, waarbij een deel van de bezwaren gegrond werd verklaard en een deel ongegrond. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, dat door de rechtbank is gesplitst in 51 afzonderlijke zaken. Tijdens de zitting op 26 juni 2014 zijn beide partijen vertegenwoordigd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er een prijsverschil bestaat tussen marge-auto’s en BTW-auto’s, en dat dit verschil tussen de 0,8% en 8% ligt. Eiseres stelde dat de verschuldigde belasting te hoog was vastgesteld, omdat bij de aangifte ten onrechte was uitgegaan van de koerslijstwaarde van een BTW-auto in plaats van een marge-auto. De rechtbank oordeelde dat de auto’s in kwestie nog steeds als BTW-auto’s moesten worden beschouwd, omdat zij niet vanuit het particuliere circuit in het reguliere handelscircuit waren gekomen. De rechtbank heeft echter wel geoordeeld dat er aanleiding was om de verschuldigde belasting met 5% te verlagen, omdat er teveel belasting was betaald op basis van de X-ray koerslijsten.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de rentevergoeding die eiseres vorderde, terecht was. De rechtbank oordeelde dat de regeling van artikel 30f, derde lid, letter d, ten tweede, van de Awr in strijd was met het Unierecht en dat de rente vanaf de datum van betaling tot de teruggaaf moest worden vergoed. Eiseres had ook om schadevergoeding gevraagd, maar dit verzoek werd afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de vergoeding van proceskosten uitputtend was geregeld in de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, stelde het verschuldigde bedrag vast op € 112.383,18, droeg de verweerder op rente te vergoeden en wees het verzoek om schadevergoeding af.