ECLI:NL:RBDHA:2014:10220

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2014
Publicatiedatum
18 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-14_13242
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van een lesbische vrouw uit Oeganda in het licht van prejudiciële vragen aan het HvJEU

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 juli 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een Oegandese vrouw, heeft een asielaanvraag ingediend omdat zij vreest voor vervolging in haar land van herkomst vanwege haar seksuele gerichtheid. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft deze aanvraag afgewezen, waarop verzoekster beroep heeft ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om haar uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 18 juli 2014, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde en verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De voorzieningenrechter overweegt dat er op dit moment onduidelijkheid bestaat over de wijze waarop de asielaanvraag van verzoekster beoordeeld dient te worden, vooral in het licht van prejudiciële vragen die zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over de beoordeling van de geloofwaardigheid van seksuele gerichtheid. De voorzieningenrechter concludeert dat het relaas van verzoekster over haar lesbische gerichtheid en de problemen die zij in Oeganda heeft ondervonden, niet als ongeloofwaardig kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter kent aan de belangen van verzoekster doorslaggevend gewicht toe en wijst de voorlopige voorziening toe, waardoor verweerder wordt verboden verzoekster uit te zetten totdat op het beroep is beslist.

Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die zijn vastgesteld op € 974,--. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen van personen die vrezen voor vervolging op basis van hun seksuele gerichtheid, en de noodzaak om te wachten op de prejudiciële beslissing van het HvJEU voordat een definitieve uitspraak kan worden gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/13242 (voorlopige voorziening)
V-nr: [-]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juli 2014 in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedatum], van Oegandese nationaliteit, verzoekster,
(gemachtigde: mr. E.C. Kaptein)
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. E. de Jong)

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2014 heeft verweerder de aanvraag van 28 april 2014 van verzoekster tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen en is verzoekster aangezegd de Europese Unie binnen vier weken te verlaten.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij beroepschrift van 4 juni 2014 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van dezelfde datum heeft verzoekster verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 juli 2014. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig J. Munyakazi, tolk in het Luganda.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2.
Verzoekster heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij afkomstig is uit Oeganda en vanwege haar seksuele gerichtheid heeft te vrezen voor vervolging en/of een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.
Verweerder acht geloofwaardig dat verzoekster de Oegandese nationaliteit bezit, protestant christen en Muganda is. Haar gestelde lesbische gerichtheid wordt niet geloofwaardig geacht. De problemen die zij daardoor stelt te hebben ondervonden, worden daarom ook niet geloofwaardig bevonden. Gelet hierop wordt niet gevolgd dat verzoekster vanwege haar seksuele gerichtheid te vrezen heeft voor een arrestatie. Verweerder ziet geen aanleiding om de beslissing in onderhavige zaak aan te houden, nu de verwijzingsuitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ4983, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4985 en ECLI:NL:RVS:2013:BZ4986) geen definitief oordeel betreffen, maar een prejudiciële vraag en daarom uitgegaan dient te worden van de bestaande jurisprudentie.
4.
Verzoekster voert aan dat zij haar lesbische gerichtheid wel aannemelijk heeft gemaakt en dat verweerders standpunt dat de afgelegde verklaringen ongeloofwaardig zijn, geen stand kan houden. Verweerder heeft ten onrechte niet alle verklaringen van verzoekster betrokken bij de beoordeling. Verzoekster heeft verklaard dat zij drie lesbische relaties heeft gehad en heeft hier uitgebreid over verklaard. Verder voert verzoekster aan dat zij op aannemelijke wijze heeft verklaard over het zich bewust worden van haar lesbische gevoelens, namelijk toen zij op veertienjarige leeftijd meedeed aan de traditie van haar stam waarbij bij meisjes onderling intieme handelingen werden verricht. Verweerder heeft miskend dat deze verklaring bijdraagt aan de aannemelijkheid van haar lesbische gerichtheid. Dat verzoekster heeft verklaard over lesbische stelletjes die zij kende op de universiteit draagt tevens bij aan de aannemelijkheid van haar gerichtheid. Verder is de verklaring van verzoekster dat haar huisbaas haar het huis uit wilde zetten, omdat hij had gehoord dat ze lesbisch was, ten onrechte niet betrokken in de beoordeling. Dit terwijl uit landeninformatie (waaronder het rapport Making love a crime, Criminalization of same-sex conduct in sub-Saharan Africa van Amnesty international van 25 juni 2013 en een bericht van Amnesty International van 26 juni 2013 ‘African activists fight homophobia’) volgt dat dit in lijn is met hetgeen bekend is. Verder heeft verzoekster verklaard over de mob justice die in Oeganda plaatsvindt en de man die is gestenigd omdat hij homoseksueel was. Zij heeft ook gewezen op de anti-homowet die is aangenomen. Zij is dan ook op de hoogte van de positie van homoseksuelen in Oeganda en de risico’s die zij lopen. Verzoekster stelt dat de omstandigheid dat zij wel of geen relatie met een man heeft gehad niets zegt over de aannemelijkheid van haar seksuele gerichtheid. Verder heeft verzoekster wel aangegeven dat zij het gevoel had niet normaal te zijn en het moeilijk vond lesbisch te zijn. Zij had dus wel degelijk problemen met haar seksuele gerichtheid. Verweerder gaat eraan voorbij dat voor de komst van de anti-homowet mensen in Oeganda minder bekend waren met homoseksualiteit en daar minder op gefixeerd waren. Het wordt bevestigd in een artikel van de Oegandese homo activist Frank Mugisha in the Guardian van 20 maart 2014 dat homoseksualiteit in de jaren ‘90 vooral werd genegeerd. Betreffende de tegenwerping dat er sprake zou moeten zijn van conflict van haar geloof met haar seksuele gerichtheid, stelt verzoekster dat dit uitgaat van aannames van verweerder en dit een schending van haar grondrechten betreft. Voor verzoekster bestaat er geen conflict met haar geloof. Ten slotte betwist verzoekster dat het vreemd is dat zij geen homobelangenorganisaties of homo-ontmoetingsplaatsen in Oeganda kent, nu deze organisaties verboden zijn en ondergronds werken en zij hier niet naar op zoek is gegaan. Verzoekster wil er op wijzen dat zij momenteel aan het daten is met een vreemdelinge van Oegandese nationaliteit, en heeft gevraagd om overplaatsing naar het AZC waar deze vrouw verblijft. De interesse in elkaar is oprecht. Verzoekster heeft een verklaring van deze vrouw overgelegd. Verder is verzoekster aanwezig geweest bij een bijeenkomst van Uganda gay on move en heeft zij zich gemeld bij secret garden. Hier heeft zij stukken van overgelegd. Ten slotte stelt verzoekster dat het onzorgvuldig is dat verweerder de asielaanvraag al beoordeeld heeft, terwijl er nog prejudiciële vragen aanhangig zijn bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) en deze de wijze van toetsing van de geloofwaardigheid ter zake van asielaanvragen van homoseksuelen betreffen.
5.
De voorzieningenrechter overweegt dat de Afdeling in voornoemde uitspraken van 20 maart 2013 een prejudiciële vraag heeft gesteld aan het HvJEU, waarbij – kort samengevat – een vraag wordt gesteld over de eventueel in acht te nemen grenzen bij de wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid. In de voornoemde uitspraak overweegt de Afdeling weliswaar dat de geloofwaardigheid van het relaas van de vreemdeling mag worden beoordeeld, maar dat ook denkbaar is dat hier beperkingen aan verbonden zijn. Zoals de mogelijkheid dat de vreemdeling moeite heeft met verklaren over de seksuele gerichtheid, dat hij tot nu toe heeft afgezien van uiting geven aan zijn seksuele gerichtheid en onderzoek of het stellen van bepaalde vragen inbreuk kan maken op grondrechten.
6.
De advocaat-generaal van het HvJEU heeft op 17 juli 2014 een conclusie uitgebracht in bovengenoemde zaken, waaruit naar voren komt dat de advocaat-generaal van oordeel is dat de gestelde seksuele gerichtheid van een asielzoeker het uitgangspunt moet vormen van de beoordeling van de asielaanvraag. En dat daarentegen praktijken zoals medische onderzoeken, pseudomedische onderzoeken, indringende vragen naar de seksuele activiteiten van de vreemdeling en het aanvaarden van expliciet bewijsmateriaal waarin te zien is hoe de vreemdeling seksuele handelingen verricht, niet geoorloofd zijn. Algemene vragen van de bevoegde autoriteiten die zijn gebaseerd op stereotype zienswijzen over homoseksuelen zijn onverenigbaar zijn met de door artikel 4, derde lid, van de Definitierichtlijn (2004/83/EG) vereiste beoordeling van de feiten betreffende een specifieke persoon. Volgens de advocaat-generaal moet bij de beoordeling om vast te stellen of de vluchtelingenstatus moet worden toegekend, worden gefocust op de geloofwaardigheid van de asielzoeker, hetgeen betekent dat moet worden beoordeeld of diens relaas waarschijnlijk en coherent is.
7.
De voorzieningenrechter overweegt dat op dit moment nog onduidelijk is op welke wijze de seksuele gerichtheid dient te worden beoordeeld. De beantwoording van de gestelde vraag aan het HvJEU dient dan ook te worden afgewacht, voordat in onderhavige zaak een beslissing kan worden genomen. Het is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet zo dat het relaas van verzoekster betreffende haar lesbische gerichtheid en de problemen die zij daardoor in Oeganda heeft ondervonden, als op voorhand ongeloofwaardig moet worden aangemerkt.
8.
Nu op dit moment geen inschatting kan worden gegeven van de uitkomst van de bodemprocedure, zal de voorzieningenrechter een op deze zaak toegespitste belangenafweging maken. Nu verzoekster belang heeft bij het afwachten van beantwoording van de gestelde prejudiciële vraag kent de voorzieningenrechter aan verzoeksters belangen doorslaggevend gewicht toe. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook toegewezen.
9.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek toe in die zin dat verweerder wordt verboden verzoekster uit te zetten tot vier weken nadat op het beroep is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-- (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), te betalen door verweerder aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan op 25 juli 2014 door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. de Jong, griffier.
griffier, voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MdJ
Coll.: MB
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.