ECLI:NL:RBDHA:2014:10160

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2014
Publicatiedatum
15 augustus 2014
Zaaknummer
Awb 14/670
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en terugkeerbesluit met inreisverbod voor Tunesische vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2014 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Tunesische vreemdeling. De vreemdeling had een asielaanvraag ingediend, maar deze was door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen. Tevens was er een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling ontvankelijk, ondanks dat hij met onbekende bestemming was vertrokken, omdat het contact met zijn advocaat was hersteld en hij de behandeling van zijn beroep wenste. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling geen recht had op bescherming, maar enkel een buitenbehandelingstelling van zijn asielaanvraag. Dit was in lijn met eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, maar de rechtbank vond dat deze jurisprudentie niet van toepassing was in dit geval.

De rechtbank overwoog dat er geen algemene verplichting voor de staatssecretaris bestond om de asielaanvraag buiten behandeling te stellen, en dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om de aanvraag te beoordelen. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling belang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, vooral om toekomstige tegenwerpingen van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht te voorkomen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de asielaanvraag niet buiten behandeling had hoeven stellen en dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand bleef.

Daarnaast behandelde de rechtbank de beroepsgronden van de vreemdeling tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij op het moment van het terugkeerbesluit niet in Nederland verbleef. Ook de argumenten over het onthouden van een vertrektermijn en de duur van het inreisverbod werden verworpen. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond en bevestigde de besluiten van de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 14/670
V-nummer: […]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 4 april 2014 in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedag] 1971, van Tunesische nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. H. Loth)
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. J.J. Hofland).

Procesverloop

Bij meeromvattend besluit van 8 januari 2014 heeft verweerder de aanvraag van eiser van
8 juli 2013 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 (verblijfsvergunning asiel) afgewezen en tegen eiser een terugkeerbesluit en inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd.
Op 9 januari 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2014. Eiser is vertegenwoordigd door mr. T. de Heer, kantoorgenoot van mr. Loth, eisers gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Mr. Loth heeft op 1 juli 2013 aan verweerder te kennen gegeven dat eiser een asielaanvraag wilde indienen. Eiser heeft één week later een asielaanvraag ingediend, waarna hij is gezien door MediFirst. Eiser verbleef op dat moment in vreemdelingenbewaring. Door MediFirst is geoordeeld dat eiser vanwege diens psychische omstandigheden niet kon worden gehoord. Op grond daarvan is vervolgens besloten eisers vreemdelingenbewaring op te heffen. Eiser is daarna uitgenodigd om op 20 augustus 2013 opnieuw te verschijnen bij MediFirst. Eiser is echter niet op die afspraak verschenen. Uit het Model M100 ‘bericht van vertrek’ van 9 september 2013 blijkt dat eiser in ieder geval sinds 2 september 2013 zelfstandig zijn woonruimte heeft verlaten. Op 29 november 2013 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om eisers asielaanvraag af te wijzen en tegen eiser een terugkeerbesluit en inreisverbod voor de duur van tien jaar uit te vaardigen. Eiser heeft, alhoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen zienswijze ingediend. Verweerder heeft vervolgens op 8 januari 2014 het bestreden besluit genomen, waartegen mr. Loth namens eiser beroep heeft ingesteld.
Ten aanzien van de vraag of de gemachtigde van eiser was gemachtigd beroep in te stellen
2.
Vanwege de omstandigheid dat eiser met onbekende bestemming was vertrokken voordat het eerste gehoor naar aanleiding van de asielaanvraag heeft kunnen plaatsvinden en er voorafgaand aan het indienen van het beroep geen contact meer is geweest tussen eiser en mr. Loth, heeft de rechtbank ter zitting aan de orde gesteld of mr. Loth was gemachtigd namens eiser beroep in te stellen tegen de afwijzing van de asielaanvraag, het terugkeerbesluit en het inreisverbod. Ter zitting heeft mr. De Heer gesteld dat mr. Loth eiser in het verleden heeft bijgestaan in strafrechtelijke procedures en dat eiser mr. Loth heeft gevraagd om bijstand in de asielprocedure die aan dit beroep ten grondslag ligt. Mr. Loth heeft vervolgens aan verweerder te kennen gegeven dat eiser een asielaanvraag wilde indienen en vervolgens heeft eiser daadwerkelijk een asielaanvraag ingediend. Ter zitting heeft mr. De Heer gesteld dat mr. Loth was gemachtigd tot het instellen van het beroep tegen het meeromvattende besluit dat op deze aanvraag is gevolgd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat mr. Loth was gemachtigd namens eiser beroep in te stellen tegen het bestreden besluit, zowel wat betreft de afwijzing van de asielaanvraag als wat betreft het terugkeerbesluit en het inreisverbod.
Ten aanzien van de vraag of eiser belang heeft bij de beoordeling van de asielaanvraag
3.
Vervolgens ligt de vraag voor of eiser een rechtens te honoreren belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, gelet op het feit dat uit het Model M100 ‘bericht van vertrek’ van 9 september 2013 volgt dat eiser sinds 2 september 2013 met onbekende bestemming was vertrokken.
3.1
Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) stelt een vreemdeling die met onbekende bestemming is vertrokken en geen contact meer onderhoudt met zijn gemachtigde kennelijk geen prijs meer op de door hem aanvankelijk gezochte bescherming hier te lande, waardoor hij wordt geacht geen belang meer te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:183). Van een dergelijke situatie is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak evenwel geen sprake, nu mr. De Heer ter zitting heeft gesteld dat het contact tussen eiser en mr. Loth inmiddels is hersteld en eiser volgens mr. De Heer prijs stelt op de behandeling van onderhavig beroep. Voorts is van belang dat mr. De Heer heeft gesteld dat eiser met onderhavig beroep niet beoogt rechtsbescherming te verkrijgen, maar buitenbehandelingstelling van zijn asielaanvraag. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep wegens de omstandigheid dat eiser met onbekende bestemming was vertrokken.
3.2
Vervolgens is aan de orde de vraag of de omstandigheid dat aan eiser een zogenoemd zwaar inreisverbod is opgelegd dient te leiden tot de conclusie dat eiser geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat een vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning, omdat dat beroep nimmer kan leiden tot de door die vreemdeling beoogde verblijfsvergunning. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) en 18 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:638). Nu eiser uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij met het instellen van het beroep geen verkrijging van rechtmatig verblijf of een verblijfsvergunning asiel beoogt, maar enkel een buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag, is de rechtbank van oordeel dat voornoemde jurisprudentie niet van toepassing is op deze zaak. De rechtbank is met eiser van oordeel dat hij belang heeft bij het voorkomen van een eventueel toekomstige tegenwerping van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat hij hiermee een rechtens te honoreren belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
3.3
Gelet op het voorgaande en de omstandigheid dat de rechtbank ook overigens geen aanleiding ziet om het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren, zal de rechtbank overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag.
Ten aanzien van de afwijzing van de asielaanvraag
4.1
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zijn asielaanvraag buiten behandeling had moeten stellen. Eiser kon vanwege zijn psychische problemen niet worden gehoord, waarna het contact met verweerder om onbekende redenen is verbroken. Ter zitting heeft mr. De Heer gesteld dat de omstandigheid dat eiser op het moment van de asielaanvraag psychisch niet klaar was voor de stressvolle procedure en besloot ervan af te zien, door verweerder had moeten worden beschouwd als een intrekking van de asielaanvraag. Volgens eiser had verweerder, mede gelet op artikel 20 van de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (de Procedurerichtlijn), uitdrukkelijk moeten motiveren waarom de asielaanvraag niet buiten behandeling werd gesteld.
4.2
De rechtbank stelt in aanvulling op rechtsoverweging 1.1 het volgende vast. Op
27 augustus 2013 en 11 september 2013 heeft verweerder telefonisch contact gehad met het asielzoekerscentrum (AZC) te Leersum, de laatstbekende verblijfplaats van eiser. Vanuit het AZC is verweerder medegedeeld dat eiser sinds 27 augustus 2013 niet meer heeft voldaan aan de meldplicht. Voorts blijkt uit het dossier dat verweerder op 10 oktober 2013 per e-mail aan mr. Loth heeft gevraagd of hij nog in contact stond met eiser. Mr. Loth heeft op deze
e-mail niet gereageerd.
4.3
Artikel 20 van de Procedurerichtlijn bepaalt – voor zover hier van belang – dat als er een gegronde reden is om aan te nemen dat een asielzoeker zijn asielverzoek impliciet heeft ingetrokken, de lidstaten ervoor zorgen dat de beslissingsautoriteit beslist om de behandeling van het verzoek te beëindigen of het verzoek af te wijzen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat onder de in deze bepaling genoemde omstandigheden verweerder verplicht is een beslissing te nemen die ofwel inhoudt een beëindiging van de asielprocedure, ofwel een (inhoudelijke) afwijzing van de asielaanvraag.
4.4
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, bepaalt – voor zover hier van belang – dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag.
4.5
De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde bepalingen geen algemene verplichting voor verweerder voortvloeit op grond waarvan hij in een geval als het onderhavige, waarin overigens geen sprake is van de in artikel 4:5 van de Awb bedoelde situatie dat de aanvrager niet heeft voldaan aan een wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, is gehouden tot buitenbehandelingstelling van de asielaanvraag. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de bijzondere omstandigheden van dit geval – zie rechtsoverwegingen 1.1 en 4.2 – in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien eisers asielaanvraag buiten behandeling te stellen. Verweerder heeft eisers asielaanvraag dan ook kunnen beoordelen en daarover een inhoudelijke beoordeling mogen geven. Eisers beroepsgrond slaagt daarom niet. In aanmerking genomen dat eiser verder geen gronden heeft gericht tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag, blijft die afwijzing in stand.
Ten aanzien van het terugkeerbesluit en het onthouden van een vertrektermijn
5.1
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was om op 8 januari 2014 tegen hem een terugkeerbesluit uit te vaardigen, omdat niet bekend was of hij zich op dat moment in Nederland bevond, terwijl dit wel een voorwaarde is voor uitvaardiging van een terugkeerbesluit. De kans dat eiser zich niet langer in Nederland bevond, was aanzienlijk. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder geen belang had bij het uitvaardigen van een terugkeerbesluit.
5.2
De rechtbank overweegt dat eiser op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat hij op 8 januari 2014 niet in Nederland verbleef. Ook anderszins blijkt uit het dossier niet dat eiser op dat moment uit Nederland was vertrokken. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
6.1
Eiser heeft verder aangevoerd dat het onthouden van een vertrektermijn inhumaan is, gelet op zijn ernstige psychische klachten. Bovendien is het onthouden van een vertrektermijn in strijd met zijn recht op privéleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus eiser.
6.2
Artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling tegen wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd Nederland binnen vier weken dient te verlaten. Op grond van het tweede lid kan deze vertrektermijn worden verkort tot nul dagen ingeval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde.
6.3
De rechtbank overweegt dat verweerder blijkens het voornemen aan het onthouden van een vertrektermijn ten grondslag heeft gelegd dat eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, nu hij meermalen is veroordeeld ter zake het plegen van een misdrijf, sprake is van openstaande zaken ter zake verdenking van misdrijven en de lengte van eisers uittreksel uit de Justitiële Documentatie acht pagina’s bedraagt. Eiser heeft tegen deze overweging geen beroepsgronden gericht. Verder is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd waarom de overige door hem gestelde feiten en omstandigheden tot een langere vertrektermijn zouden moeten leiden. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
6.4
Nu de beroepsgronden tegen het terugkeerbesluit en het onthouden van een vetrektermijn niet slagen, blijven die besluitonderdelen in stand.
Ten aanzien van het inreisverbod
7.
Eiser heeft aangevoerd dat op grond van het ontbreken van een rechtmatig terugkeerbesluit het inreisverbod niet had kunnen worden opgelegd. Nu uit het voorgaande volgt dat het terugkeerbesluit in stand blijft, is geen sprake van een situatie waarin een rechtmatig terugkeerbesluit ontbreekt. Gelet hierop slaagt deze beroepsgrond niet.
8.
Eiser heeft verder aangevoerd dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord alvorens tegen hem een inreisverbod werd uitgevaardigd. De rechtbank overweegt dat verweerder eiser in de gelegenheid heeft gesteld middels een zienswijze te reageren op het voornemen. Hiermee is eiser voorafgaand aan de uitvaardiging van het inreisverbod voldoende in de gelegenheid gesteld zijn individuele omstandigheden aan te voeren. Dat eiser daarvan geen gebruik heeft gemaakt, komt voor zijn rekening en risico. Van een schending van de hoorplicht is geen sprake. Deze beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
9.1
Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij tegen eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft uitgevaardigd.
9.2
Artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 bepaalt dat een ernstige bedreiging voor de openbare orde kan blijken uit een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict.
9.3
De rechtbank overweegt dat verweerder eiser heeft aangemerkt als een ernstige bedreiging voor de openbare orde en daarbij heeft verwezen naar het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie waaruit volgens verweerder blijkt dat eiser meermalen is veroordeeld voor geweldsmisdrijven. Tussen haakjes heeft verweerder daarbij artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (WvS) genoemd. De rechtbank overweegt dat in die strafbepaling is opgenomen de strafbaarstelling van de bedreiging met openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen of gemeen gevaar voor de verlening van diensten ontstaat, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting. De rechtbank overweegt dat het misdrijf bedreiging weliswaar niet kan worden aangemerkt als een geweldsmisdrijf, maar dat uit het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie verder blijkt dat eiser in [jaar] is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken vanwege het plegen van een straatroof (artikel 312 van het WvS). De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser reeds op grond hiervan heeft kunnen aanmerken als een gevaar voor de openbare orde. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
10.1
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder had moeten afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod, dan wel de duur daarvan had moeten verkorten, omdat de door hem gepleegde delicten van relatief lichte aard zijn en vrijwel allemaal tien jaar of langer geleden zijn gepleegd en hij ernstige psychische klachten heeft.
10.2
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de door hem gepleegde delicten van relatief lichte aard zijn, nu geweldsdelicten naar het oordeel van de rechtbank naar hun aard niet kunnen worden gekwalificeerd als relatief lichte delicten. Verder overweegt de rechtbank dat gelet op de aard en ernst van het door eiser gepleegde geweldsmisdrijf geen grond bestaat voor het oordeel dat het tijdsverloop sindsdien zodanig zwaar weegt dat op grond daarvan zou moeten worden afgezien van de uitvaardiging van het inreisverbod, dan wel dat de duur daarvan zou moeten worden verkort. De rechtbank laat daarbij meewegen dat eiser nog in [jaar] is veroordeeld voor een vermogensdelict en er nog twee strafzaken lopen naar aanleiding van verdenkingen van het plegen van vermogensdelicten in datzelfde jaar.
10.3
Wat betreft eisers stelling dat zijn psychische klachten ten onrechte niet zijn meegewogen, overweegt de rechtbank dat, nog los van de omstandigheid dat eiser die klachten niet heeft onderbouwd én niet heeft onderbouwd waarom het bestaan daarvan gevolgen zou moeten hebben voor het inreisverbod, eiser die klachten niet voorafgaand aan het bestreden besluit heeft genoemd als omstandigheid waarmee verweerder rekening had moeten houden, terwijl hij wel in de gelegenheid is gesteld een zienswijze in te dienen. Reeds hierom is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze omstandigheid niet bij zijn besluitvorming heeft kunnen en hoeven betrekken.
10.4
Gelet op het voorgaande slaagt eisers beroepsgrond dat verweerder had moeten afzien van een inreisverbod dan wel de duur daarvan had moeten beperken, niet. Het inreisverbod blijft daarom in stand.
Ten aanzien van alle besluitonderdelen
11.
Gelet op al het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep van eiser ongegrond.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. van Zutphen, rechter, in aanwezigheid van
mr. G. Leenstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: GL/AvZ
Coll.: CBL
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.