3.Vervolgens ligt de vraag voor of eiser een rechtens te honoreren belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, gelet op het feit dat uit het Model M100 ‘bericht van vertrek’ van 9 september 2013 volgt dat eiser sinds 2 september 2013 met onbekende bestemming was vertrokken.
3.1Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) stelt een vreemdeling die met onbekende bestemming is vertrokken en geen contact meer onderhoudt met zijn gemachtigde kennelijk geen prijs meer op de door hem aanvankelijk gezochte bescherming hier te lande, waardoor hij wordt geacht geen belang meer te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:183). Van een dergelijke situatie is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak evenwel geen sprake, nu mr. De Heer ter zitting heeft gesteld dat het contact tussen eiser en mr. Loth inmiddels is hersteld en eiser volgens mr. De Heer prijs stelt op de behandeling van onderhavig beroep. Voorts is van belang dat mr. De Heer heeft gesteld dat eiser met onderhavig beroep niet beoogt rechtsbescherming te verkrijgen, maar buitenbehandelingstelling van zijn asielaanvraag. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep wegens de omstandigheid dat eiser met onbekende bestemming was vertrokken. 3.2Vervolgens is aan de orde de vraag of de omstandigheid dat aan eiser een zogenoemd zwaar inreisverbod is opgelegd dient te leiden tot de conclusie dat eiser geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat een vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning, omdat dat beroep nimmer kan leiden tot de door die vreemdeling beoogde verblijfsvergunning. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) en 18 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:638). Nu eiser uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij met het instellen van het beroep geen verkrijging van rechtmatig verblijf of een verblijfsvergunning asiel beoogt, maar enkel een buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag, is de rechtbank van oordeel dat voornoemde jurisprudentie niet van toepassing is op deze zaak. De rechtbank is met eiser van oordeel dat hij belang heeft bij het voorkomen van een eventueel toekomstige tegenwerping van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat hij hiermee een rechtens te honoreren belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. 3.3Gelet op het voorgaande en de omstandigheid dat de rechtbank ook overigens geen aanleiding ziet om het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren, zal de rechtbank overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag.
Ten aanzien van de afwijzing van de asielaanvraag
4.1Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zijn asielaanvraag buiten behandeling had moeten stellen. Eiser kon vanwege zijn psychische problemen niet worden gehoord, waarna het contact met verweerder om onbekende redenen is verbroken. Ter zitting heeft mr. De Heer gesteld dat de omstandigheid dat eiser op het moment van de asielaanvraag psychisch niet klaar was voor de stressvolle procedure en besloot ervan af te zien, door verweerder had moeten worden beschouwd als een intrekking van de asielaanvraag. Volgens eiser had verweerder, mede gelet op artikel 20 van de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (de Procedurerichtlijn), uitdrukkelijk moeten motiveren waarom de asielaanvraag niet buiten behandeling werd gesteld.
4.2De rechtbank stelt in aanvulling op rechtsoverweging 1.1 het volgende vast. Op
27 augustus 2013 en 11 september 2013 heeft verweerder telefonisch contact gehad met het asielzoekerscentrum (AZC) te Leersum, de laatstbekende verblijfplaats van eiser. Vanuit het AZC is verweerder medegedeeld dat eiser sinds 27 augustus 2013 niet meer heeft voldaan aan de meldplicht. Voorts blijkt uit het dossier dat verweerder op 10 oktober 2013 per e-mail aan mr. Loth heeft gevraagd of hij nog in contact stond met eiser. Mr. Loth heeft op deze
e-mail niet gereageerd.
4.3Artikel 20 van de Procedurerichtlijn bepaalt – voor zover hier van belang – dat als er een gegronde reden is om aan te nemen dat een asielzoeker zijn asielverzoek impliciet heeft ingetrokken, de lidstaten ervoor zorgen dat de beslissingsautoriteit beslist om de behandeling van het verzoek te beëindigen of het verzoek af te wijzen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat onder de in deze bepaling genoemde omstandigheden verweerder verplicht is een beslissing te nemen die ofwel inhoudt een beëindiging van de asielprocedure, ofwel een (inhoudelijke) afwijzing van de asielaanvraag.
4.4Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, bepaalt – voor zover hier van belang – dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag.
4.5De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde bepalingen geen algemene verplichting voor verweerder voortvloeit op grond waarvan hij in een geval als het onderhavige, waarin overigens geen sprake is van de in artikel 4:5 van de Awb bedoelde situatie dat de aanvrager niet heeft voldaan aan een wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, is gehouden tot buitenbehandelingstelling van de asielaanvraag. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de bijzondere omstandigheden van dit geval – zie rechtsoverwegingen 1.1 en 4.2 – in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien eisers asielaanvraag buiten behandeling te stellen. Verweerder heeft eisers asielaanvraag dan ook kunnen beoordelen en daarover een inhoudelijke beoordeling mogen geven. Eisers beroepsgrond slaagt daarom niet. In aanmerking genomen dat eiser verder geen gronden heeft gericht tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag, blijft die afwijzing in stand.
Ten aanzien van het terugkeerbesluit en het onthouden van een vertrektermijn
5.1Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was om op 8 januari 2014 tegen hem een terugkeerbesluit uit te vaardigen, omdat niet bekend was of hij zich op dat moment in Nederland bevond, terwijl dit wel een voorwaarde is voor uitvaardiging van een terugkeerbesluit. De kans dat eiser zich niet langer in Nederland bevond, was aanzienlijk. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder geen belang had bij het uitvaardigen van een terugkeerbesluit.
5.2De rechtbank overweegt dat eiser op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat hij op 8 januari 2014 niet in Nederland verbleef. Ook anderszins blijkt uit het dossier niet dat eiser op dat moment uit Nederland was vertrokken. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
6.1Eiser heeft verder aangevoerd dat het onthouden van een vertrektermijn inhumaan is, gelet op zijn ernstige psychische klachten. Bovendien is het onthouden van een vertrektermijn in strijd met zijn recht op privéleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus eiser.
6.2Artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling tegen wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd Nederland binnen vier weken dient te verlaten. Op grond van het tweede lid kan deze vertrektermijn worden verkort tot nul dagen ingeval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde.
6.3De rechtbank overweegt dat verweerder blijkens het voornemen aan het onthouden van een vertrektermijn ten grondslag heeft gelegd dat eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, nu hij meermalen is veroordeeld ter zake het plegen van een misdrijf, sprake is van openstaande zaken ter zake verdenking van misdrijven en de lengte van eisers uittreksel uit de Justitiële Documentatie acht pagina’s bedraagt. Eiser heeft tegen deze overweging geen beroepsgronden gericht. Verder is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd waarom de overige door hem gestelde feiten en omstandigheden tot een langere vertrektermijn zouden moeten leiden. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
6.4Nu de beroepsgronden tegen het terugkeerbesluit en het onthouden van een vetrektermijn niet slagen, blijven die besluitonderdelen in stand.
Ten aanzien van het inreisverbod