ECLI:NL:RBDHA:2014:10102

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
14 augustus 2014
Zaaknummer
11/9768, 12/31683, 12/31684 en 12/31685
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in asielprocedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 11 maart 2014, werd de vraag behandeld of eisers recht hadden op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hun asielprocedures. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn in asielzaken begint op het moment dat beroep wordt ingesteld, en niet op het moment van de asielaanvraag. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn in deze zaak met vijf jaar en één maand was overschreden, waarvan een deel aan de verweerder was toe te rekenen. De rechtbank wees erop dat de overschrijding van de redelijke termijn niet alleen aan de rechtbank, maar ook aan de verweerder was toe te rekenen, en dat de eisers recht hadden op een schadevergoeding van € 500,-- per half jaar voor de overschrijding. Uiteindelijk werd de verweerder veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 3.500,-- aan eiser 1, en € 4.000,-- aan eiseres en de kinderen, met inachtneming van de reeds ontvangen schadevergoeding van de Staat. De rechtbank benadrukte dat de situatie van eisers niet anders was dan die van andere rechtzoekenden, en dat de door hen aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om van het standaardbedrag af te wijken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/9768 (eiser 1 ongewenstverklaring bestuurlijk)
AWB 12/31683 (eiser 1 asiel bestuurlijk)
AWB 12/31684 (eiseres asiel bestuurlijk)
AWB 12/31685 (eiser 2 asiel bestuurlijk)
V-nr: [-], [-], [-], [-], [-] en [-]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser 1],

geboren [geboortedatum], eiser 1,

[eiseres],geboren op [geboortedatum], eiseres,
(mede namens haar kinderen:
[kind 1],geboren [geboortedatum],
[kind 2],geboren op [geboortedatum] en
[kind 3],geboren op [geboortedatum])
en
[eiser 2],geboren [geboortedatum], eiser 2,
allen van Afghaanse nationaliteit,
hierna tezamen eisers te noemen,
(gemachtigde mr. L.J.P. Mentink),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij uitspraak van 11 maart 2011 (AWB 07/25181, AWB 07/25183, AWB 07/25185, AWB 10/19133, AWB 08/27826) heeft deze rechtbank uitspraak gedaan op de beroepen die eisers hadden ingesteld tegen de besluiten van verweerders rechtsvoorgangers. Daarbij heeft de rechtbank, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eisers om schadevergoeding met betrekking tot mogelijke bestuurlijke en rechterlijke overschrijding van de redelijke termijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2012, alwaar eisers waren verschenen, bijgestaan door hun toenmalige gemachtigde, mr. M.J.A. Leijen en verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.M. Sidler. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Bij beslissing van 17 oktober 2012 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat de verdere behandeling wordt voortgezet door de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 9 januari 2014. Eisers, met uitzondering van eiser 2 en [kind 1], en verweerder zijn verschenen, bijgestaan door hun bovengenoemde gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012.
2.
De rechtbank heeft in verband met de heropening van het onderzoek naar de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn de volgende nieuwe zaaknummers aangemaakt:
- AWB 11/9768 (eiser 1 ongewenstverklaring bestuurlijk)
- AWB 11/9769 (eiser 1 ongewenstverklaring rechterlijk)
- AWB 12/31683 (eiser 1 asiel bestuurlijk)
- AWB 11/9915 (eiser 1 asiel rechterlijk)
- AWB 12/31684 (eiseres asiel bestuurlijk)
- AWB 11/9916 (eiseres asiel rechterlijk)
- AWB 12/31685 (eiser 2 asiel bestuurlijk)
- AWB 11/9917 (eiser 2 asiel rechterlijk)
3.
In de procedures met zaaknummers AWB 11/9769, AWB 11/9915, AWB 11/9916 en AWB 11/9917 ging het om de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank. In deze zaken is door partijen een schikking getroffen en heeft de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) eisers een schadevergoeding aangeboden van € 2.000,-- per persoon in de asielzaken en een bijkomend aanbod van € 1.000,-- voor eiser 1 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de ongewenstverklaringsprocedure. Eisers hebben dit aanbod aanvaard en de beroepen met genoemde nummers ter zitting ingetrokken.
In de resterende procedures gaat het dan ook alleen nog om de vraag of en in hoeverre de eventuele overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan verweerder.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in de ongewenstverklaringsprocedure van eiser 1
4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser 1 bij besluit van 14 juni 2007 ongewenst heeft verklaard. Eiser 1 heeft daartegen bezwaar gemaakt op 19 juni 2007. Het bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 8 juli 2008. Eiser 1 heeft op 1 augustus 2008 beroep ingesteld, welke beroep door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 11 maart 2011 ongegrond is verklaard (AWB 08/27826). De Afdeling heeft bij uitspraak van
23 december 2011 het hoger beroep ongegrond verklaard.
5.
In haar uitspraak van 11 maart 2011 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het volgende overwogen. Ten aanzien van de ongewenstverklaring van eiser 1 was sinds het maken van bezwaar op 19 juni 2007 op dat moment meer dan drie jaar verstreken. De rechtbank vermoedde, gelet op het procesverloop, dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden door zowel de rechtbank als door het bestuursorgaan.
6.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak dient de vraag of de redelijke termijn is overschreden te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser/appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser/appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt. In zaken waarin een bezwaarschriftprocedure geldt, vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in een procedure, die bestaat uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties, een totale lengte van de procedure van vijf jaar redelijk wordt geacht (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009: BH4667). Dat geldt ook in vreemdelingenzaken (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0213).
De Afdeling heeft inmiddels in de uitspraak van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) overwogen dat thans wordt aangesloten bij de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad en dat voor een dergelijke procedure een totale lengte van vier jaar redelijk is. Echter, de Afdeling heeft in de voornoemde uitspraak van 29 januari 2014 eveneens overwogen dat deze nieuwe termijnen niet zullen worden toegepast op bezwaar- en beroepsprocedures die volgen op primaire besluiten die zijn bekendgemaakt vóór 1 februari 2014, zodat een totale lengte van de procedure van vijf jaar in het onderhavige geval nog redelijk wordt geacht.
7.
Eiser 1 stelt dat van verweerder mag worden verwacht dat hij voortvarender te werk gaat als het een ongewenstverklaring betreft, omdat het een ambtshalve besluit betreft, met verstrekkende gevolgen voor de vreemdeling. Eiser 1 stelt dat, gelet hierop, in deze gevallen een totale duur van tweeëneenhalf jaar redelijk is. De rechtbank overweegt dat in de rechtspraak geen uitzondering voor bepaalde besluiten op de vijfjaarstermijn wordt aangenomen. In het algemeen geldt dat een termijn van vijf jaar als redelijk is te beschouwen. Dit algemene uitgangspunt laat onverlet dat een kortere termijn in aanmerking genomen kan worden, wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden die een afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen. Het ligt in dat geval op de weg van eiser 1 om aannemelijk te maken dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. Het enkele gegeven dat sprake is van een ambtshalve besluit met verstrekkende gevolgen voor de vreemdeling is daartoe evenwel onvoldoende. In hetgeen eiser 1 heeft gesteld ziet de rechtbank dan ook onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de totale termijn in gevallen als deze korter zou moeten zijn dan de termijn van vijf jaar die volgt uit de vaste jurisprudentie. Immers de meeste besluiten in vreemdelingenzaken hebben verstrekkende gevolgen voor de vreemdeling.
8.
De rechtbank gaat er in deze zaak dan ook van uit dat een totale lengte van vijf jaar redelijk moet worden geacht. Ter beoordeling ligt enkel voor de periode tot aan de beslissing van de rechtbank op het beroep van 11 maart 2011, de datum waarop deze rechtbank en zittingsplaats uitspraak heeft gedaan op het beroep gericht tegen de ongewenstverklaring en in welke uitspraak de rechtbank tevens het vermoeden heeft uitgesproken dat de redelijke termijn is overschreden. De totale duur van deze procedure heeft drie jaar en acht maanden bedragen. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de hierboven genoemde uitspraak van de Afdeling van 7 april 2010) mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren, dus in totaal drie jaar. De rechtbank stelt vast dat in dit geval de periode van het instellen van het bezwaar tot aan de uitspraak op het beroep drie jaar en (ruim) acht maanden heeft bedragen. De redelijke termijn is dan ook in totaal overschreden met acht maanden. Van die periode heeft de beroepsfase twee jaar en zeven maanden geduurd, waardoor de redelijke behandelduur door de rechtbank met zeven maanden is overschreden. De Staat heeft eiser 1 een aanbod gedaan voor deze overschrijding van € 1.000,-- (tweemaal € 500,--). Eiser 1 heeft dit aanbod geaccepteerd.
9.
De rechtbank stelt vast dat er tussen het instellen van het bezwaar en de beslissing op het bezwaar één jaar en negentien dagen zijn verstreken, zodat de redelijke behandelduur door verweerder met negentien dagen is overschreden. Wat er ook zij van het antwoord op de vraag of deze overschrijding aan verweerder is toe te rekenen, geldt dat eiser dit bedrag reeds van de Staat heeft ontvangen, zoals hierboven reeds is overwogen, zodat hij is gecompenseerd voor de geleden schade. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen tot het betalen van een aanvullende schadevergoeding. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om eiser 1 te volgen in zijn betoog dat in dit geval uit dient te worden gegaan van een hoger bedrag dan € 500,-- per half jaar. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 24 van deze uitspraak.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in de asielprocedures
10.
De rechtbank stelt vast dat eiser 1 op 23 november 1998 een asielaanvraag heeft ingediend. Eiseres en haar (toen nog minderjarige) kinderen hebben op 16 september 2000 een asielaanvraag ingediend en eiser 2 op 15 november 2000. Verweerder heeft al deze asielaanvragen afgewezen bij besluiten van 30 januari 2004. Eisers hebben daartegen op
4 februari 2004 beroep ingesteld. Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, heeft de beroepen gegrond verklaard en de besluiten vernietigd bij uitspraak van 9 juni 2005. Verweerder heeft de asielaanvragen opnieuw afgewezen bij besluiten van 15 juni 2007. Eisers hebben daartegen beroep ingesteld op 19 juni 2007. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft op die beroepen beslist bij uitspraak van 11 maart 2011. Vervolgens heeft de Afdeling bij uitspraak van 23 december 2011 beslist op het hoger beroep ingesteld door zowel eisers als verweerder.
11.
In haar uitspraak van 11 maart 2011 heeft de rechtbank overwogen dat sinds het instellen van beroep door alle eisers op 4 februari 2004 op het moment van haar uitspraak zeven jaar en één maand waren verstreken. De rechtbank was op grond van dit tijdsverloop van oordeel dat de redelijke termijn was overschreden waarbinnen een dergelijke procedure dient te zijn beslecht. Daarnaast vermoedde de rechtbank dat de redelijke termijn was overschreden door zowel de rechtbank als door het bestuur.
12.1
Eisers hebben betoogd dat de berekening van de redelijke termijn in dit geval dient aan te vangen niet op 4 februari 2004, de datum van het instellen van beroep, maar op de data waarop eisers respectievelijk asiel hebben aangevraagd, gelet op de lange periodes van onzekerheid die eisers hebben gekend en de gevolgen daarvan. Zo hebben zij vele malen moeten verhuizen, wat weer gevolgen heeft gehad voor de opleidingen van de kinderen.
De rechtbank volgt eisers hierin niet. In de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 7 april 2010 heeft de Afdeling overwogen dat artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het daaraan ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel vereisen dat een geschil binnen een redelijke termijn door de rechter wordt beslecht. In bezwaarschriftenprocedures vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. In asielprocedures is geen sprake van een bezwaarschriftenprocedure. In die zaken vangt volgens vaste jurisprudentie de redelijke termijn aan op het moment dat beroep wordt ingesteld, omdat daarmee het geschil aanvangt (zie ook de uitspraak van 7 april 2010). Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding in het geval van eisers te oordelen dat de redelijke termijn zou aanvangen met hun asielaanvraag; op dat moment was er immers nog geen geschil.
12.2
Eisers hebben in dit verband nog een beroep gedaan op het arrest van het EHRM van 19 april 2007 in de zaak Eskelinen e.a. tegen Finland (ECLI:NL:XX:2007:BA6626). De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Ten eerste dateert het arrest Eskelinen van 2007, terwijl de Afdeling in de bovengenoemde uitspraak van 2010 tot het oordeel komt dat in asielprocedures de redelijke termijn aanvangt met het instellen van beroep. Ten tweede is er sprake van een geheel andere situatie dan die aan de orde was in het arrest Eskelinen (salariskwestie ambtenaren). Het Hof overweegt in het arrest (paragraaf 65) dat in civiele procedures de redelijke termijn in sommige gevallen kan gaan lopen voordat de dagvaarding is uitgebracht. In die zaak was dat het geval omdat de klagers niets konden ondernemen voordat zij een besluit hadden ontvangen. Daarvan is in de Nederlandse asielprocedure geen sprake: het staat asielzoekers immers te allen tijde vrij om – als de beslistermijn wordt overschreden – een beroep in te dienen wegens het uitblijven van een beslissing.
12.3
Eisers hebben ook nog een beroep gedaan op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 augustus 2010 (ECLI:NL:RBSGR:2010:BN6379). Deze uitspraak kan eisers evenwel evenmin baten. Weliswaar stelt de rechtbank in die uitspraak dat geteld moet worden vanaf de asielaanvraag, maar dit is een kennelijke verschrijving waaraan geen waarde kan worden gehecht. Immers, ook in die zaak is bij de daadwerkelijke berekening van de schadevergoeding uitgegaan van de datum waarop het beroep is ingesteld en in de overweging eraan voorafgaand heeft de rechtbank overwogen dat de redelijke termijn is gaan lopen
“op 27 oktober 1994, de dag waarop bezwaar en beroep is ingesteld”.
13.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de redelijke termijn in dit geval aanvangt op 2 juni 2004. Dat is de datum waarop de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de zaak met nr. 200308845/1 (JV 2004/279, geen ECLI nummer bekend) en heeft geoordeeld dat ook in zaken waarbij artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen getoetst dient te worden aan artikel 3 van het EVRM. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. De uitspraak van de Afdeling betreft enkel een uitleg over de interpretatie van artikel 3 van het EVRM en artikel 45 van de Vreemdelingenwet 2000, welke door verweerder tot op dat moment onjuist werd uitgelegd en toegepast. De gevolgen hiervan, namelijk dat verweerder in onder meer deze zaak, alsnog inhoudelijk moest toetsen aan artikel 3 van het EVRM en eisers deswege moest horen, komen voor risico van verweerder en niet voor rekening van eisers.
14.
Concluderend overweegt de rechtbank dat zij voor de berekening van de aanvang van de redelijke termijn uitgaat van de datum waarop eisers beroep hebben ingesteld tegen de afwijzing van hun asielaanvragen, namelijk 4 februari 2004.
15.
Aangezien in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, eindigt de relevante periode op 11 maart 2011, de datum waarop deze rechtbank en zittingsplaats uitspraak heeft gedaan op de beroepen gericht tegen de afwijzing van de asielaanvragen en de overschrijding van de redelijke termijn voorlopig heeft beoordeeld. De totale relevante periode beslaat dan ook zeven jaar en één maand. Naar vaste jurisprudentie bedraagt de totale redelijke termijn voor de behandeling van asielprocedures vier jaar (zie de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2010). De redelijke termijn voor het behandelen van het beroep door de rechtbank en het behandelen van het hoger beroep door de Afdeling, beslaan ieder twee jaar. In dit geval dient, zoals gezegd, gerekend te worden tot aan de uitspraak van de rechtbank, zodat de totale overschrijding van de redelijke termijn vijf jaar en één maand bedraagt. Uitgaande van een bedrag van € 500,-- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden komen eisers per persoon in aanmerking voor een vergoeding van in totaal € 5.500,-- (elf maal €500,--).
16.
In dit geval is het eerste afwijzende asielbesluit vernietigd door de rechtbank en is door verweerder een nieuw besluit genomen. Naar vaste jurisprudentie wordt in een geval als dit, waarin vernietiging door de rechtbank van een besluit waarbij een aanvraag is afgewezen, leidt tot herhaalde besluitvorming door verweerder op de oorspronkelijke aanvraag, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Dat is slechts anders als de rechtbank de redelijke behandelingsduur voor een beroep heeft overschreden (zie de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2010, rechtsoverweging 2.7.1). De rechtbank overweegt dat de rechtbank de redelijke behandelingsduur in eerste instantie niet heeft overschreden, nu de rechtbank bij uitspraak van 9 juni 2005 heeft beslist op het beroep van 4 februari 2004. De rechtbank heeft op het tweede beroep, van 19 juni 2007 echter pas bij uitspraak van 11 maart 2011 beslist, zodat de rechtbank bij die behandeling wel de redelijke behandelingsduur heeft overschreden en wel met één jaar en (ruim) acht maanden.
17.
Zoals hierboven (rechtsoverweging 3) reeds is overwogen heeft de Staat eisers – conform deze overschrijding – een aanbod gedaan van vier maal € 500,-- (= € 2.000,-) per persoon voor zover de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank was toe te rekenen en hebben eisers dat aanbod geaccepteerd. In geschil is vervolgens enkel nog de vraag of het resterende deel van de overschrijding van de redelijke termijn, te weten drie jaar en vijf maanden, is toe te rekenen aan verweerder.
18.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn met deze periode niet geheel aan hem is toe te rekenen, gelet op de complexiteit van de zaak. Verweerder heeft in dit kader ook gewezen op de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2004 en de omstandigheid dat verweerder als gevolg van deze uitspraak eiser 1 opnieuw moest horen. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding voor het oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in de periode van 4 februari 2004 tot 11 maart 2011 (met aftrek van de periode welke aan de rechtbank is toe te rekenen) niet aan verweerder is toe te rekenen. Zoals hierboven al is overwogen, komen de gevolgen van de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2004 voor rekening en risico van verweerder. Verweerder heeft verder niet gesteld, noch is gebleken, waarom in het geval van eisers desondanks sprake zou zijn bijzondere omstandigheden waardoor deze overschrijding van de redelijke termijn niet aan verweerder is toe te rekenen.
19.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase van de asielprocedures van eisers met drie jaar en vijf maanden is overschreden, welke overschrijding aan verweerder is toe te rekenen.
20.
In het kader van finaliteit en op uitdrukkelijk verzoek van partijen ter zitting overweegt de rechtbank verder als volgt. Na de uitspraak op het hoger beroep door de Afdeling op 23 december 2011 is aan eiseres op 16 maart 2012 een verblijfsvergunning asiel verleend. [kind 1], [kind 3] en eiser 2 zijn op 24 januari 2012 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier en [kind 2] is – na een aanvraag daartoe – op 21 juni 2012 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank zal de periode die is verstreken tussen de uitspraak van de Afdeling en de datum waarop de verblijfsvergunningen zijn verleend aan eiseres, eiser 2, [kind 1] en [kind 3] betrekken bij de beoordeling. Voor eiser 1 en [kind 2] geldt dit niet. Eiser 1 heeft geen verblijfsvergunning gekregen en [kind 2] eerst na een nieuwe aanvraag daartoe, zodat voor hen de relevante periode wel eindigde op 11 maart 2011, respectievelijk 15 juni 2007.
21.
Zoals hiervoor overwogen, is de redelijke termijn in totaal ten aanzien van alle eisers overschreden met vijf jaar en een maand, waarvan een periode van drie jaar en vijf maanden, aan verweerder is toe te rekenen. Voor eiseres geldt dat daarbij, gerekend vanaf 23 december 2011 tot 16 maart 2012 (datum vergunningverlening), tweeëneenhalve maand opgeteld dient te worden, waardoor de totale overschrijding van de redelijke termijn komt op drie jaar en meer dan zeven maanden. Voor [kind 1], [kind 3] en eiser 2 geldt dat bij de voormelde periode nog één maand dient te worden opgeteld, waardoor de totale overschrijding van de redelijke termijn komt op drie jaar en (ruim) zes maanden.
22.
Zoals reeds werd overwogen komen eisers in beginsel in aanmerking voor een totale schadevergoeding van € 5.500,-- per persoon wegens de overschrijding van de redelijke behandelingsduur van hun asielprocedures. Daarvan dient afgetrokken te worden het bedrag dat zij reeds ontvingen van de Staat, namelijk € 2.000,-- per persoon, hetgeen resulteert in een resterende schadevergoeding van € 3.500,-- per persoon. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is het resterende deel van de overschrijding van de redelijke termijn – en daarmee het resterende deel van de schadevergoeding – aan verweerder toe te rekenen. Daarbij dient, voor zover van toepassing, te worden opgeteld hetgeen in rechtsoverweging 21 uit oogpunt van finaliteit is overwogen. Dit resulteert in het volgende.
23.
Eiseres, [kind 1], [kind 3] en eiser 2 komen in aanmerking voor een schadevergoeding voor een overschrijding van de redelijke termijn van drie jaar en ruim zeven maanden respectievelijk, dus in totaal € 4.000,-- (acht maal € 500,--). Voor eiser 1 en [kind 2] eindigde het geschil wel met de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2011, zodat voor hen geen bijkomende periode geldt. Zij komen derhalve in aanmerking voor een schadevergoeding over de periode van drie jaar en vijf maanden, dus van in totaal € 3.500,-- (zeven maal € 500,--).
24.
Eisers hebben betoogd dat afgeweken dient te worden van de vaste lijn in de jurisprudentie dat in beginsel per half jaar termijnoverschrijding een bedrag van € 500,-- wordt toegekend. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers nader toegelicht dat het bedrag van € 500,-- met name ten aanzien van de kinderen niet voldoende is, nu de duur van de gevoerde procedures het gezin zwaar heeft belast. Ook is het niet redelijk om uit te gaan van € 500,-- per half jaar, omdat op grond van de jurisprudentie bepaalde periodes uitgesloten worden. De rechtbank ziet in de door eisers genoemde omstandigheden geen aanleiding af te wijken van het algemene uitgangspunt dat een bedrag van € 500,-- per half jaar termijnoverschrijding als redelijk heeft te gelden. Bij dat oordeel is van belang dat de door eisers genoemde zware belasting voor het gezin een omstandigheid is die verdisconteerd is in het bedrag van € 500,--. De situatie van eisers wijkt in dat opzicht immers niet af van die van andere personen die te maken hebben met een overschrijding van de redelijke termijn. De door eisers genoemde omstandigheid dat bepaalde periodes op grond van de jurisprudentie buiten beschouwing blijven vormt evenmin reden een hoger bedrag toe te kennen. Ook ten aanzien van dit argument geldt dat de situatie van eisers niet anders is dan die van andere personen. De rechtbank verwijst ook naar hetgeen hiervoor, in rechtsoverwegingen 12.1, 12.2 en 12.3 is overwogen naar aanleiding van de beroepsgrond dat de periode vanaf de datum van de asielaanvraag in aanmerking genomen zou moeten worden.
Ten aanzien van alle procedures
25.
De rechtbank zal verweerder veroordelen tot betaling van de volgende bedragen:
  • € 3.500,-- (zegge: drieduizend vijfhonderd euro) aan eiser 1;
  • € 4.000,-- (zegge: vierduizend euro) aan eiseres;
  • € 4.000,-- (zegge: vierduizend euro) aan [kind 1];
  • € 4.000,-- (zegge: vierduizend euro) aan [kind 3];
  • € 3.500,-- (zegge: drieduizend vijfhonderd euro) aan [kind 2] en
  • € 4.000,-- (zegge: vierduizend euro) aan eiser 2.
26.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van:
  • € 3.500,-- (zegge: vijfhonderd euro) aan eiser 1;
  • € 4.000,-- (zegge: vierduizend euro) aan eiseres;
  • € 4.000,-- (zegge: vierduizend euro) aan [kind 1];
  • € 4.000,-- (zegge: vierduizend euro) aan [kind 3];
  • € 3.500,-- (zegge: drieduizend vijfhonderd euro) aan [kind 2] en
  • € 4.000,-- (zegge: vierduizend euro) aan eiser 2.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van den Bergh, voorzitter, en mrs. A.E.J.M. Gielen en M. Singeling, rechters, in aanwezigheid van mr. M.I. van Meel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2014.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MvM
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.