Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser [naam], van Nederlandse nationaliteit,
gemachtigde: mr. R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdam,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.H. Belevska, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 2 augustus 2006 heeft verweerder het verzoek van eiser van 22 april 2005 om schadevergoeding afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar van 16 augustus 2006 heeft verweerder bij besluit van 8 april 2009, verzonden op 15 mei 2009, ongegrond verklaard.
Op 18 juni 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Eiser heeft de gronden van het beroep aangevuld op 21 juli 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.1. Eisers verzoek om schadevergoeding is gebaseerd op het tijdsverloop in de asielprocedure en de heroverwegingsprocedure. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de volgende informatie over de gevoerde procedures.
1.2. Bij besluit van 20 oktober 1994 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 22 september 1994 om toelating als vluchteling dan wel tot het verlenen van een vergunning tot verblijf afgewezen. Bij uitspraak van 10 maart 1995 (reg. nrs. AWB 94/6262 en 94/6263) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het daartegen gerichte bezwaar en beroep ongegrond verklaard.
1.3. Op 17 mei 1999 heeft eiser verzocht om heroverweging van de afwijzing van zijn asielaanvraag. Bij besluit van 2 mei 2000 heeft verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 12 maart 2002 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Bij besluit van 30 mei 2002 heeft verweerder het bezwaar van 29 juli 1999 gegrond verklaard en eiser in de gelegenheid gesteld de ingediende aanvraag te completeren.
1.4. Bij uitspraak van 13 juni 2003 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 30 mei 2002 vernietigd.
1.5. Bij besluit van 30 oktober 2003 heeft verweerder eiser een verblijfsvergunning asiel verleend met ingang van 22 september 1994, geldig tot 22 september 1997, onder gelijktijdige verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met ingang van 22 september 1997.
2.1. Verweerder heeft zich in de onderhavige procedure op het standpunt gesteld dat bij de afwijzing van de asielaanvraag sprake is geweest van een evident onjuiste beslissing. Eiser komt volgens verweerder echter niet in aanmerking voor vergoeding van de materiële schade die hij daardoor heeft geleden. Verweerder is wel bereid de immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn te vergoeden tot een bedrag van € 500,-.
2.2. Eiser heeft aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor schadevergoeding omdat hij door verweerders handelwijze gedurende ruim negen jaar zonder verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven terwijl hij, achteraf gezien, wel recht op die verblijfsvergunning had. Eiser heeft gesteld en met bewijsstukken onderbouwd dat hij materiële en immateriële schade heeft geleden. Ook heeft eiser erop gewezen dat hij in aanmerking komt voor schadevergoeding omdat de procedure(s) onredelijk lang hebben geduurd.
3. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder de asielaanvraag van 22 september 1994 van eiser, die afkomstig is uit Ethiopië, aanvankelijk ten onrechte heeft afgewezen. De onrechtmatigheid van het besluit van 22 september 1994 is daarmee gegeven.
Vergoeding van de materiële schade
4. Voor zover eiser vergoeding vraagt voor materiële schade, stuit dit verzoek af omdat niet is voldaan aan het in artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde relativiteitsvereiste.
De rechtbank baseert zich daarbij op de uitspraken van de Hoge Raad (HR) van 13 april 2007 (LJN: AZ8751) en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 20 juni 2007 (LJN BA7572). In die uitspraken is geoordeeld dat de regels uit de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, op grond waarvan recht bestond op een verblijfsvergunning, die uiteindelijk ook is verleend, tot doel hebben een recht op bestendig verblijf in Nederland te verlenen en niet strekken tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen. Schending van deze regels geeft daarom in beginsel geen recht op vergoeding van vermogensrechtelijke schade.
Vergoeding van de immateriële schade
5.1. Voorts toetst de rechtbank, die daarbij met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgronden ambtshalve aanvult, of eiser in aanmerking komt voor schadevergoeding op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW.
5.2. Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, voor zover hier van belang, heeft een benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade indien deze in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
5.3. In diverse uitspraken is geoordeeld dat bij een ernstige schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer de daarin gelegen aantasting van de persoon een zelfstandige grond voor toekenning van immateriële schadevergoeding kan opleveren. Indien er sprake is van een ernstige schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer hoeft niet tevens psychische schade te worden vastgesteld. Bij de beoordeling of de schending van het persoonlijkheidsrecht ernstig genoeg is voor toekenning van schadevergoeding zijn van belang de aard en het gewicht van het geschonden belang, de wijze waarop de schending heeft plaatsgevonden en de ernst van de gevolgen van de schending. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 24 juli 2003 (LJN: AP0733) in de zaak Smirnova tegen Rusland, de HR van 9 juli 2004 (LJN: AO7721) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 juni 2010 (LJN: BM8044).
5.4. Het moet als een fundamenteel rechtsbeginsel worden beschouwd, voortvloeiend uit onder meer het Vluchtelingenverdrag en Richtlijn 2004/34/EG, dat bescherming wordt geboden aan personen die werkelijk bescherming behoeven, omdat zij redelijkerwijs niet erop kunnen vertrouwen dat hun land van herkomst of het land van de gewone verblijfplaats deze bescherming verstrekt. Daarbij moeten in het bijzonder de menselijke waardigheid, het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden en de bescherming bij verwijdering, uitzetting en uitlevering, op grond van de artikelen 1, 18 en 19 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, worden eerbiedigd.
5.5. De rechtbank wijst voorts op de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Smirnova tegen Rusland van 24 juli 2003 (LJN: AP0733) en in de zaak Sisojeva van 16 juni 2005 (LJN: AU0482).
In eerstgenoemde uitspraak heeft het EHRM het volgende overwogen:
“The Court has a number of times ruled that private life is a broad term not susceptible tot exhaustive definition. (…) It has nevertheless been outlined that it protects the moral and physical integrity of the individual (…). It also secures a sphere within which he or she can freely pursue the development and fulfilment of his personality.” Ook heeft het EHRM in deze zaak overwogen dat de inbeslagname van een paspoort een voortdurende schending van het recht op privéleven vormde, onder meer omdat dit paspoort vereist was voor het vinden van een baan of om medische zorg te ontvangen.
In laatstgenoemde zaak heeft het EHRM overwogen dat de lange periode van onzekerheid over het recht op permanent verblijf tot een schending van het recht op privéleven en gezinsleven leidde.
5.6. De eerder genoemde bescherming is eiser -aanvankelijk- ten onrechte onthouden. Daarmee is genoemd fundamenteel rechtsbeginsel aangetast. Bovendien is sprake van een ernstige schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en van het recht op privéleven van eiser. De onzekerheid over zijn verblijfsstatus en de immer aanwezige dreiging van uitzetting hebben bovendien gedurende een aanzienlijke periode, te weten ruim negen jaar, vanaf zijn aanvraag op 22 september 1994 tot de verlening van de verblijfsvergunning op 30 oktober 2003, voortgeduurd. Hem is gedurende die periode geen opvang verleend en was hij voor de voorziening in zijn levensonderhoud afhankelijk van leningen en giften van particulieren, kerken en fondsen. Weliswaar heeft eiser gedurende een aantal jaren kunnen studeren, eveneens met behulp van leningen en giften van particulieren, kerken en fondsen, maar deze financiële bijdrage is in 2003 stopgezet, zodat hij noodgedwongen zijn studie heeft moeten staken. Eiser heeft aangevoerd en nader onderbouwd dat hij in de jaren die doorgaans “de mooiste van je leven” zijn, veel verdriet, zorgen en ongeluk heeft gekend.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een ernstige schending van eisers recht op privéleven en daarmee van een ernstige schending van het recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer en daarmee van een aantasting in zijn persoon.
6. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op ondeugdelijke gronden heeft besloten geen vergoeding toe te kennen voor geleden immateriële schade. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
7. De rechtbank ziet aanleiding om, met gebruikmaking van haar bevoegdheid zoals gegeven in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. Rekening houdend met alle omstandigheden van het onderhavige geval bepaalt de rechtbank naar billijkheid dat eiser recht heeft op vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3000,-.
8. De rechtbank passeert het betoog verweerder dat de vordering zou zijn verjaard. De onrechtmatigheid van de aanvankelijke afwijzing van de aanvraag van eiser is eerst vast komen te staan bij besluit van 30 oktober 2003, waarbij verweerder aan eiser alsnog de vluchtelingenstatus heeft verleend. Het verzoek om schadevergoeding heeft eiser bij verweerder ingediend bij brief van 22 april 2005, zodat niet gezegd kan worden dat op dat moment een eventuele vordering zou zijn verjaard.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9.1. Ingevolge artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
9.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 7 april 2010 (LJN: BM0214) overwogen dat het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook geldt in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen en er toe noopt dat die procedures binnen een redelijke termijn worden beslecht, waarbij kan worden aangesloten bij de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit deze jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een procedure, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
9.3. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
9.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2008 (LJN: BG8294) is in zaken, waarin geen sprake is van een punitieve sanctie, die uit een bezwaarschriftenprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren.
9.5. De asielaanvraag van eiser is in twee fasen verlopen. De eerste fase is begonnen met de aanvraag op 22 september 1994. De redelijke termijn in die procedure is gaan lopen op 27 oktober 1994, de dag waarop bezwaar en beroep is ingesteld. De fase is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank van 10 maart 1995.
De tweede fase is begonnen met het herzieningsverzoek van 17 mei 1999. De redelijke termijn in deze fase is gaan lopen op 29 juli 1999, de dag waarop eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek. De fase is geëindigd met het besluit van 30 oktober 2003, waarbij verweerder aan eiser alsnog een verblijfsvergunning asiel met ingang van 22 september 1994 heeft verleend.
9.6. De rechtbank is van oordeel dat, nu in het besluit van 30 oktober 2003 alsnog de aanvraag van 22 september 1994 is gehonoreerd, de gehele periode van aanvraag tot besluit bij de redelijke termijn moet worden betrokken. Daarbij geldt wel dat de periode tussen 10 maart 1995, het einde van de eerste fase, en 29 juli 1999, het begin van de redelijke termijn in de tweede fase, niet dient mee te tellen.
9.7. De rechtbank neemt in aanmerking de periode van 27 oktober 1994 tot 10 maart 1995, zijnde 4,5 maand, en van 29 juli 1999 tot 30 oktober 2003, zijnde 4 jaar en 3 maanden; in totaal beslaat de periode 4 jaar en 7,5 maanden.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat de redelijke termijn van drie jaar met één jaar en 7,5 maanden is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is om een andere, kortere dan wel langere, termijn te stellen.
9.8. De Afdeling heeft in de uitspraak van 7 april 2010 (LJN: BM0231) geoordeeld dat in de situatie waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter of de Afdeling, het tijdsverloop in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar van de Staat (de minister van Justitie).
9.9. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 12 maart 2002 op het beroep van 24 mei 2000 beslist en het besluit op bezwaar vernietigd. Daarbij is de termijn van twee jaar niet overschreden. In het tweede beroep, ontvangen op 17 juni 2002, heeft de rechtbank uitspraak gedaan op 13 juni 2003, zodat daarin de termijn evenmin is overschreden. De rechtbank is daarom van oordeel dat van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase geen sprake is (geweest).
9.10. Verweerder heeft tegengeworpen dat eiser, in het kader van de duur van de heroverwegingsprocedure, de beslistermijn had kunnen bekorten door gehoor te geven aan verweerders verzoek van 30 mei 2002 om zich te melden in Ter Apel. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de procedure, doordat eiser aan dat verzoek geen gehoor heeft gegeven, zodanige vertraging heeft opgelopen dat deze voor rekening van eiser zou moeten komen. Hierbij wordt erop gewezen dat eiser zich in Ter Apel diende aan te melden om een nieuwe aanvraag in te dienen, terwijl het, gelet op de uitspraak van 13 juni 2003 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, (nog) niet duidelijk was of het eisers bedoeling was om een nieuwe aanvraag in te dienen.
9.11. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel voor rekening van verweerder komt. Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden, leidt dit tot een schadevergoeding van vier maal € 500,-, in totaal € 2.000,-. Dit bedrag moet verweerder aan eiser voldoen.
10. De rechtbank zal verweerder op na te melden wijze in de kosten veroordelen.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 8 april 2009;
- verklaart het bezwaar van 16 augustus 2006 gegrond;
- herroept het primaire besluit van 2 augustus 2006;
- bepaalt dat verweerder aan eiser moet vergoeden:
- aan immateriële schade een bedrag van € 3.000,- (zegge: drieduizend euro);
- wegens de overschrijding van de redelijke termijn een bedrag van € 2.000,- (zegge: tweeduizend euro);
beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de datum van verzending van deze uitspraak tot aan de dag van gehele voldoening;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 150,- (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, mr. C.W.M. Giesen en mr. J.P. Smit, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van Wiggen - van der Hoek, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2010.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.