RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
uitspraak van de meervoudige kamer van 10 januari 2013 in de zaak tussen
[eiseres], te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. P.W.M. Franssen),
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. J.H.M. Post).
Op 30 november 2011 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt.
Bij besluit van 15 februari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 mei 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld. De gronden van het beroep dateren van
18 juni 2012.
Bij brief van 6 september 2012 heeft eiseres nog een aantal stukken overgelegd.
Op 18 september 2012 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 27 september 2012, waarna het onderzoek is gesloten.
Bij griffiersbrief van 2 oktober 2012 is aan partijen meegedeeld dat de enkelvoudige kamer het onderzoek heeft heropend en de zaak voor verdere behandeling naar een meervoudige kamer heeft verwezen.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 16 november 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres is geboren op 23 juli 1987 en heeft de Braziliaanse nationaliteit. Eiseres is de moeder van [naam A]. [naam A] is geboren op 24 maart 2009 en heeft de Nederlandse nationaliteit. [naam A] is geboren uit de relatie tussen eiseres en
[naam B]. Deze relatie is sinds 2010 verbroken. [naam A] woont bij eiseres.
Eiseres heeft aan haar aanvraag, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 8 maart 2011, C-34/09, inzake Ruiz Zambrano (Zambrano arrest) (www.curia.eu), ten grondslag gelegd dat [naam A] gelet op zijn Nederlandse nationaliteit het recht heeft om in Nederland te verblijven en gebruik te maken van alle rechten die hem op grond van zijn burgerschap van de Unie toekomen. Indien eiseres het recht wordt ontzegd om in Nederland te verblijven, wordt daarmee aan [naam A] het effectieve genot van zijn belangrijkste rechten als burger van de Europese Unie ontzegd. De weigering eiseres hier te lande te laten verblijven leidt er immers toe dat [naam A] zal worden verplicht het grondgebied van de Europese Unie te verlaten om zijn moeder te volgen naar Brazilië.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van het gevraagde document gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe uiteengezet dat artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 verwijst naar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en dus ziet op een gemeenschapsonderdaan die verblijf heeft op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dat wil zeggen Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (richtlijn 2004/38). Het Hof heeft in het Zambrano arrest overwogen dat richtlijn 2004/38 niet (naar analogie) van toepassing is op een situatie zoals aan de orde in die zaak, zodat een geslaagd beroep op dat arrest niet kan leiden tot rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Indien eiseres haar beroep op dit arrest inhoudelijk getoetst wil zien, staat het haar vrij een aanvraag in te dienen voor een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3:13, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), en kan zij op grond van artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000 verblijf krijgen.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of zij een verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en aldus in aanmerking komt voor het gevraagde document. Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
4. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Vw 2000 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder gemeenschapsonderdanen verstaan:
1°. onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven;
2°. familieleden van de onder 1° genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
5. Ingevolge artikel 8 van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
(…)
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
6. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 verschaft Onze Minister aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met d, f tot en met h en j tot en met l, en aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2°, 4° en 6°, een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
7. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het VWEU wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan. Ingevolge artikel 20, tweede lid, aanhef en onder a, van het VWEU genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
8. Het recht van de onderdanen van een lidstaat om het grondgebied van een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven met de in het VWEU genoemde oogmerken, wordt rechtstreeks toegekend door dat verdrag of, al naar het geval, door de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen (zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van 21 juli 2011, C-325/09, inzake Dias, punt 48, over het EG-Verdrag). De afgifte van een verblijfstitel aan een onderdaan van een lidstaat of aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een onderdaan van een lidstaat moet niet worden beschouwd als een handeling die rechten doet ontstaan, maar als een handeling waarbij een lidstaat de individuele positie van de betreffende onderdaan uit het oogpunt van de bepalingen van Unierecht vaststelt (zie evenbedoeld arrest en het arrest van 14 april 2005, C-157/03, inzake Commissie tegen Spanje, punt 28)
9. Het Hof heeft geoordeeld dat er zeer bijzondere situaties zijn die zien op gevallen waarin, hoewel het secundaire recht inzake het verblijfsrecht van onderdanen van derde landen niet van toepassing is en de betrokken burger van de Unie zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, uitzonderlijk het verblijfsrecht niet kan worden ontzegd aan een onderdaan van een derde land die lid is van de familie van die burger, omdat anders de nuttige werking zou worden ontnomen aan het burgerschap van de Unie dat aan die burger toekomt, indien een dergelijke weigering tot gevolg heeft dat hij in feite genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten en hem zo het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan die status ontleende rechten (zie het arrest van
15 november 2011, C-256/11, inzake Dereci e.a., punten 67, 66 en 64 en het arrest van
8 november 2012, C-40/11, inzake Iida, punt 71).
10. De rechtbank leidt uit evenbedoelde arresten af dat voor een vreemdeling (een onderdaan van een derde land) uit artikel 20 van het VWEU een rechtstreeks verblijfsrecht voortvloeit, afgeleid van het verblijfsrecht van zijn kind, indien dat kind zich bevindt in een situatie als bedoeld in die arresten (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 december 2012, www.rechtspraak.nl, LJN: BY5173). Verweerder heeft zich blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
7 maart 2012 (LJN: BV8631) in die zaak ook op het standpunt gesteld dat het arrest Zambrano ziet op een declaratoir verblijfsrecht op grond van het Unierecht. Overigens valt ook niet goed in te zien waarom een onderdaan van een derde land die familielid is van een onderdaan van een lidstaat aan het secundaire recht (richtlijn 2004/38) wel en aan artikel 20 van het VWEU niet een rechtstreeks verblijfsrecht zou kunnen ontlenen.
11. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met de artikelen 1, aanhef en onder e, en 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 hoofdzakelijk ziet op de situatie dat de vreemdeling (gemeenschapsonderdaan) een verblijfsrecht ontleend aan richtlijn 2004/38 en (strikt genomen) niet op de situatie dat deze rechtstreeks een verblijfsrecht ontleend aan artikel 20 van het VWEU (zie ook de uitspraak van de Centrale Raad, hiervoor aangehaald). In de
Vw 2000 is ook anderszins niet bepaald welk document moet worden verstrekt indien een vreemdeling een verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU. Bij afwezigheid van een dergelijke bepaling heeft verweerder er echter niet voor kunnen kiezen de beoordeling of een vreemdeling als eiseres een verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU te verrichten in het kader van een door de vreemdeling in te dienen aanvraag om een verblijfsvergunning regulier (onder de beperking verband houdend met gezinshereniging). In de eerste plaats is hiertoe van belang dat, zoals hiervoor is overwogen, een dergelijk verblijfsrecht rechtstreeks voortvloeit uit artikel 20 van het VWEU en de bevestiging daarvan niet mag worden gelijkgesteld met een (nationale) verblijfsvergunning. In de tweede plaats is hiertoe van belang dat, zoals de Afdeling ook heeft overwogen, de vraag of de weigering om aan een vreemdeling in Nederland verblijf toe te staan, tot gevolg heeft dat het kind zijn aan artikel 20 van het VWEU ontleende recht op het grondgebied van de Unie te verblijven, wordt ontzegd, dient te worden onderscheiden van de vraag of het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens vervatte recht op bescherming van het gezinsleven verweerder noodzaakt tot het toestaan van een verblijf van de vreemdeling hier te lande (zie de uitspraak van 20 december 2012, 201200899/1 /V1, www.raadvanstate.nl). Door de beoordeling of een vreemdeling zoals eiseres een verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU te verrichten in het kader van een door de vreemdeling in te dienen aanvraag om een verblijfsvergunning regulier (onder de beperking verband houdend met gezinshereniging) miskent verweerder dit onderscheid. In de derde plaats is hiertoe van belang dat deze door verweerder voorgestane handelwijze, zoals uit de vorige twee argumenten volgt, het nuttig effect aan artikel 20 van het VWEU ontneemt.
12. Uit het voorgaande volgt tevens dat het veeleer voor de hand ligt dat verweerder – met een verdragsconforme uitleg van de artikelen 8 en 9 van de Vw 2000 – aan een vreemdeling, die rechtstreeks een verblijfsrecht ontleend aan artikel 20 van het VWEU, een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 afgeeft. In dit verband wijst de rechtbank er ook op dat verweerder deze weg wel volgt in de situatie als bedoeld in het arrest van het Hof van 11 december 2007, C-291/05 inzake Eind. Hieromtrent heeft verweerder in paragraaf B10/5.3.2.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 opgenomen dat deze onderdanen, hoewel zij geen rechtstreeks verblijfsrecht ontlenen aan richtlijn 2004/38, toch hun rechten krachtens het gemeenschapsrecht behouden. Zoals blijkt uit het eerder aangehaalde arrest Iida, vloeit het verblijfsrecht uit Eind eveneens voort uit artikel 20 van het VWEU, zodat het eens te meer voor de hand ligt dat verweerder ook aan de categorie vreemdelingen die om andere redenen aan artikel 20 van het VWEU een verblijfsrecht ontleent, een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 afgeeft. De beoordeling of een vreemdeling een rechtstreeks verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU moet verweerder dus verrichten in het kader van een door de vreemdeling in te dienen aanvraag om afgifte van een dergelijk document.
13. Het voorgaande betekent voor eiseres dat uit artikel 20 van het VWEU voor haar een rechtstreeks verblijfsrecht voortvloeit, afgeleid van het verblijfsrecht van haar kind [naam A], indien – kort gezegd – [naam A] door de weigering eiseres verblijf toe te staan in feite genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten en hem zo het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan de status van het burgerschap van de Unie ontleende rechten. Verweerder dient die beoordeling te verrichten in het kader van de daartoe in deze procedure ingediende aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder heeft dit ten onrechte niet gedaan. Het bestreden besluit is dus niet zorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering.
14. De conclusie is dat de beroepsgrond slaagt.
15. De beroepsgrond van eiseres dat verweerder haar ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase treft eveneens doel. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar, zodat verweerder niet met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen van eiseres heeft kunnen afzien.
16. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 (zorgvuldige voorbereiding), 7:2 (hoorplicht) en 7:12, eerste lid, (motivering) van de Awb. De rechtbank ziet geen mogelijkheden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten dan wel zelf in de zaak te voorzien. De beoordeling of uit artikel 20 van het VWEU voor eiseres een rechtstreeks verblijfsrecht voortvloeit vergt nader onderzoek dat eerst en vooral door verweerder dient te worden gedaan. Omdat verweerder ter zitting van de rechtbank – kort gezegd – te kennen heeft gegeven bij een gegrondverklaring van het beroep hoger beroep te willen instellen tegen de uitspraak van de rechtbank, zal de rechtbank de bestuurlijke lus hier niet toepassen. De rechtbank zal verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
17. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 156,00 vergoedt.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,00 en een wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzitter, en mr. Y.S. Klerk en
mr. drs. M.L.L. Wijnen, leden, in aanwezigheid van mr. W.E. Dijkstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.