ECLI:NL:RBDHA:2013:7931

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
5 juli 2013
Zaaknummer
AWB 13/7864 en AWB 13/7863
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behandeling van asielverzoek en verantwoordelijkheidscriteria onder de Vreemdelingenwet 2000

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2013, met zaaknummers AWB 13/7864 en AWB 13/7863, werd de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris stelde dat België verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek. Verzoeker, geboren in 1969 en van Guinese nationaliteit, had op 21 maart 2013 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er voorafgaand aan het bestreden besluit een behandeling van het asielverzoek had plaatsgevonden, wat betekende dat Nederland verantwoordelijk was voor de verdere behandeling. De rechter oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat er pas sprake was van behandeling van het asielverzoek na een inhoudelijk besluit. De voorzieningenrechter benadrukte dat een inhoudelijke beslissing altijd voorafgaat aan een inhoudelijk gehoor en een voorlopig oordeel.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, maar werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 944,00. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van asielverzoeken en de verantwoordelijkheden van de betrokken lidstaten onder de Vreemdelingenwet 2000.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13/7864 (voorlopige voorziening)
AWB 13/7863 (beroep)

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juli 2013

inzake
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1969 en van Guinese nationaliteit, verzoeker,
(gemachtigde mr. M.M.J. van Zantvoort),
tegen

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde mr. W. Vrooman).

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2013, genomen in de verlengde asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 10 april 2012 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen, omdat België verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Tegen voornoemd besluit heeft verzoeker op 21 maart 2013 beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 18 juni 2013, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens uitspraak in de hoofdzaak.
2.
Tussen partijen is niet in geschil dat uit de bepalingen van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003) voortvloeit dat Nederland, zodra de behandeling van het asielverzoek als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder e van de Vo 343/2003 (hierna: de behandeling van het asielverzoek) is aangevangen, die behandeling aan zich heeft getrokken en mitsdien verder voor die behandeling verantwoordelijk is.
3.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de behandeling van het asielverzoek van verzoeker reeds een aanvang heeft genomen.
4.
Verzoeker stelt dat verweerder is begonnen met de behandeling van het asielverzoek door het afnemen van (aanvullende) gehoren waarin het asielrelaas van verzoeker aan bod is gekomen, alsmede door het uitbrengen van een inhoudelijk voornemen op 17 oktober 2012.
5.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er eerst sprake is van behandeling van het asielverzoek, wanneer er een besluit is genomen over de asielaanvraag van de vreemdeling. Aangezien verweerder alvorens de aanvraag van verzoeker af te wijzen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, het voornemen van 17 oktober 2012 heeft ingetrokken en vervolgens een nieuw voornemen heeft uitgebracht, is er in het onderhavige geval geen sprake geweest van een behandeling van het asielverzoek.
6.
De voorzieningenrechter overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 28 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY8222, rechtsoverwegingen 2.1 t/m 2.5, als volgt.
7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in dit geval de behandeling van het asielverzoek aangevangen. Daartoe wordt overwogen dat verweerder verzoeker middels een nader gehoor en een aanvullend nader gehoor heeft bevraagd over zijn asielmotieven. Uit de inhoud en strekking van deze gehoren kan niet worden afgeleid dat deze gehoren moeten worden gezien als onderdeel van de procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat krachtens de bepalingen van Vo 343/2003 verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, nu uit de inhoud van de gehoren niet is gebleken dat er aan verzoeker vragen in dit kader gesteld zijn. Daarentegen is uitgebreid gesproken over de asielmotieven van verzoeker en de feiten die hij aan zijn asielverzoek ten grondslag heeft gelegd, welke feiten zich zouden hebben voorgedaan in zijn land van herkomst. Voorts heeft verweerder naar aanleiding van deze gehoren op 17 oktober 2012 een voornemen uitgebracht, waarbij verweerder een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over het asielverzoek. Dat er, zoals verweerder stelt, eerst sprake is van behandeling van een asielverzoek indien er een inhoudelijk besluit is genomen, volgt de voorzieningenrechter niet. Hiertoe wordt redengevend geacht dat een inhoudelijke beslissing op een asielaanvraag altijd vooraf wordt gegaan door minimaal één inhoudelijk gehoor en een voorlopig inhoudelijk oordeel in de zin van een voornemen. Daaruit leidt de voorzieningenrechter af dat de inhoudelijke behandeling van een asielverzoek te allen tijde meer behelst dan het enkele definitieve besluit. De omstandigheid dat in het onderhavige geval het voornemen van 17 oktober 2012 is ingetrokken leidt de voorzieningenrechter voorts niet tot een ander oordeel. De voorzieningenrechter is, naar analogie van hetgeen in rechtsoverweging 2.4 van bovengenoemde uitspraak van de Afdeling is overwogen, van oordeel dat het voornemen van 17 oktober 2012 met de intrekking daarvan weliswaar geacht moet worden rechtens nimmer te hebben bestaan, maar dat daarmee niet ook de - inhoudelijke - behandeling van het asielverzoek ongedaan is gemaakt.
8.
De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling met zaaknummer: 201009037/1/V3 (niet gepubliceerd), kan verweerder niet baten, reeds nu de Afdeling zich in deze uitspraak heeft beperkt tot het oordeel dat de aangevoerde grieven in die zaak niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kunnen leiden. Hieruit kan slechts worden afgeleid dat naar het oordeel van Afdeling het in die zaak aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven. De voorzieningenrechter verwijst dienaangaande naar de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4424.
9.
Gelet op het voorgaande moet dan ook worden aangenomen dat, nu voorafgaande aan het besluit van 20 maart 2013 een behandeling van het asielverzoek heeft plaatsgevonden, voor verweerder niet meer de mogelijkheid bestond de Belgische autoriteiten verantwoordelijk te stellen voor de behandeling van het asielverzoek.
10.
Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft gezien het vorenstaande geen nadere bespreking.
11.
Op grond van het vorenstaande oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder in het besluit van 20 maart 2013 ten onrechte het bepaalde in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 aan de vreemdeling heeft tegengeworpen. Het beroep zal gegrond worden verklaard. De voorzieningenrechter zal verweerder opdragen om, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker. De voorzieningenrechter zal verweerder daartoe een termijn stellen van acht weken, ingaande op de datum van verzending van deze uitspraak.
12.
De voorzieningenrechter ziet voorts geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
13.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 944,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
 waarde per punt € 472,00;
 wegingsfactor 1.
14.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker;
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
  • veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 944,00.
Aldus gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. S. Kriekaard als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2013.