ECLI:NL:RVS:2013:BZ4424

Raad van State

Datum uitspraak
7 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201205096/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag en de AA-termijn in het vreemdelingenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, die op 16 mei 2012 zijn beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had op 7 maart 2012 aangegeven een asielaanvraag te willen indienen. Op 8 maart 2012 vond een dactyloscopisch onderzoek plaats, waaruit bleek dat de vreemdeling eerder een asielaanvraag in Bulgarije had ingediend. Op 9 maart 2012 werd de vreemdeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gehoord, waarbij hij werd geconfronteerd met de onderzoeksresultaten van het Eurodac-systeem. De staatssecretaris diende op 13 maart 2012 een verzoek om terugname bij de Bulgaarse autoriteiten in, die op 14 maart 2012 instemden. De vreemdeling diende zijn asielaanvraag op 11 april 2012 in Nederland in.

De Raad van State oordeelt dat de termijn voor de afdoening van de asielaanvraag, de zogenaamde AA-termijn, niet begint te lopen tijdens de rust- en voorbereidingstermijn, waarin de staatssecretaris onderzoek mag doen naar de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. De voorzieningenrechter had terecht overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling niet met de resultaten van het onderzoek mocht confronteren tijdens deze termijn. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het beroep tegen het besluit van 19 april 2012 alsnog gegrond, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep zijn gemaakt.

Uitspraak

201205096/1/V4.
Datum uitspraak: 7 maart 2013
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 16 mei 2012 in zaak nrs. 12/13204 en 12/13206 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 mei 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat, zakelijk weergegeven, de voorzieningenrechter heeft miskend dat de staatssecretaris, door op 9 maart 2012 de vreemdeling door middel van een gehoor te confronteren met de onderzoeksresultaten van het dactyloscopisch onderzoek, in strijd met zijn beleid over de rust- en voorbereidingstermijn zoals neergelegd in paragraaf C11/3.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) heeft gehandeld, nu volgens dat beleid de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) de asielzoeker tijdens de bedoelde termijn niet zal horen om hem te confronteren met onderzoeksresultaten. Voorts betoogt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter eveneens heeft miskend dat de staatssecretaris de termijn voor onderzoek naar de aanvraag, bedoeld in artikel 3.110, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) heeft overschreden, aangezien de staatssecretaris met voormeld gehoor reeds op 9 maart 2012 een aanvang heeft gemaakt met het inhoudelijke onderzoek naar de asielaanvraag en de asielaanvraag met het op 19 april 2012 genomen besluit derhalve niet binnen acht dagen heeft afgedaan.
2.1. Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedraagt de beroepstermijn één week, indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, is afgewezen binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal dagen, dat niet de dagen omvat die gemoeid zijn met het aan de asielaanvraag voorafgaande onderzoek naar de identiteit, vingerafdrukken en nationaliteit van de vreemdeling, naar de bij hem aangetroffen of door hem overgelegde documenten en bescheiden, dan wel naar de vraag of artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, kan worden toegepast.
Ingevolge artikel 3.110, eerste lid, van het Vb 2000 zijn voor het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in een Aanmeldcentrum acht dagen beschikbaar.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, vangt de termijn, genoemd in het eerste lid, aan op de dag waarop de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt ingediend. Voor die termijn tellen de dagen gedurende het weekeinde en de dagen die bij of krachtens de Algemene termijnenwet zijn aangemerkt als algemeen erkende feestdagen niet mee, tenzij bij ministeriële regeling wordt bepaald dat deze wel meetellen.
Ingevolge artikel 3.109, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet eerder door de vreemdeling ingediend dan zes dagen nadat hij overeenkomstig door onze minister gestelde regels te kennen heeft gegeven die aanvraag te willen indienen.
Ingevolge het derde lid worden gedurende de in het eerste lid bedoelde termijn de vreemdeling van overheidswege geen vragen gesteld over zijn asielmotieven.
Volgens paragraaf C11/3.1. van de Vc 2000, voor zover thans van belang, wordt tijdens de rust- en voorbereidingstermijn onderzoek verricht naar de identiteit, nationaliteit en de vingerafdrukken van de vreemdeling, naar de bij hem aangetroffen of door hem overgelegde documenten en bescheiden, dan wel naar de vraag welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. De resultaten van het onderzoek worden zo spoedig mogelijk na ontvangst ervan door de IND beschikbaar gesteld aan de vreemdeling en/of zijn rechtsbijstandverlener. Tijdens de rust- en voorbereidingstermijn worden door de IND aan de vreemdeling geen vragen gesteld over zijn asielmotieven. Evenmin zal de vreemdeling tijdens de rust- en voorbereidingstermijn door de IND worden gehoord om hem te confronteren met eventuele onderzoeksresultaten. Dit zal pas plaatsvinden tijdens de gehoren door de IND in de algemene asielprocedure.
2.2. De vreemdeling heeft zich op 7 maart 2012 gemeld bij de Nederlandse autoriteiten en te kennen gegeven een asielaanvraag te willen indienen. Op 8 maart 2012 heeft een dactyloscopisch onderzoek plaatsgevonden. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat de vreemdeling eerder een asielaanvraag in Bulgarije heeft ingediend. Op 9 maart 2012 heeft een medewerker van de IND de vreemdeling gehoord. Uit het verslag van dat gehoor blijkt dat de medewerker de vreemdeling heeft medegedeeld dat Bulgarije mogelijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en aan de vreemdeling vragen heeft gesteld, onder meer over zijn verblijf in Bulgarije, de wijze waarop de vreemdeling Bulgarije is ingereisd, of hij aldaar asiel heeft aangevraagd en of hij kan bewijzen dat hij vanuit Bulgarije via Turkije naar Irak is teruggekeerd. Op 13 maart 2012 heeft de staatssecretaris een verzoek om terugname van de vreemdeling bij de Bulgaarse autoriteiten ingediend, waarmee zij op 14 maart 2012 hebben ingestemd. Op 11 april 2012 heeft de vreemdeling in Nederland een asielaanvraag ingediend.
2.3. Gelet op het bepaalde in artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 en in artikel 3.110, eerste en tweede lid, van het Vb 2000 omvat de termijn voor de afdoening van de asielaanvraag binnen de algemene asielprocedure (hierna: de AA-termijn) niet de dagen die zijn gemoeid met het onderzoek naar de identiteit, vingerafdrukken en nationaliteit van een vreemdeling, naar de bij hem aangetroffen of door hem overgelegde documenten en bescheiden, dan wel naar de vraag of een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Hoewel de staatssecretaris, zoals ook uit het beleid neergelegd in paragraaf C11/3.1. van de Vc 2000 volgt, die onderzoeken gedurende de rust- en voorbereidingstermijn mag verrichten en de resultaten daarvan aan de vreemdeling dan wel zijn rechtsbijstandverlener beschikbaar stelt, volgt uit dat beleid evenzeer dat de staatssecretaris de vreemdeling niet met de resultaten van voormelde onderzoeken mag confronteren. Dat mag pas nadat de vreemdeling is opgenomen in de
AA-procedure. Dit beleid strookt ook met het doel van de rust- en voorbereidingstermijn, namelijk de vreemdeling de gelegenheid bieden om tot rust te komen en zich op de asielprocedure en de in die procedure af te nemen gehoren voor te bereiden (zie de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van het Vb 2000; nota van toelichting, blz. 16 en 17; Stb. 2010, 244).
Voor zover de voorzieningenrechter in dit verband in de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2011, in zaak nr. 201012677/1/V4 (www.raadvanstate.nl) grond heeft gezien voor een ander oordeel, wordt hij daarin niet gevolgd, reeds omdat de Afdeling in die uitspraak slechts heeft overwogen dat hetgeen in die procedure in het hogerberoepschrift is aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van de in die zaak aangevallen uitspraak en het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven.
2.4. Het gehoor van 9 maart 2012 door de medewerker van de IND heeft plaatsgevonden tijdens de rust- en voorbereidingstermijn die is aangevangen op 7 maart 2012. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de voorzieningenrechter weliswaar terecht overwogen dat de staatssecretaris gedurende deze termijn mocht onderzoeken welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, maar niet onderkend dat de staatssecretaris met voormeld gehoor niet overeenkomstig zijn beleid, zoals weergegeven in paragraaf C11/3.1. van de Vc 2000, heeft gehandeld, nu uit het verslag van dat gehoor blijkt dat de medewerker van de IND de vreemdeling heeft geconfronteerd met de resultaten van het Eurodac onderzoek.
De staatssecretaris heeft dan ook ten onrechte het verslag van het gehoor van 9 maart 2012 in het dossier gevoegd en betrokken bij de behandeling van de asielaanvraag.
De eerste grief slaagt in zoverre.
2.5. Zoals hiervoor onder 2.3. is overwogen, kan de staatssecretaris gedurende de rust- en voorbereidingstermijn, derhalve voorafgaande aan de indiening van de asielaanvraag, onder meer onderzoek doen naar de vraag welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Met het verrichten van een dergelijk onderzoek vangt de AA-termijn niet aan. Die termijn is in dit geval, anders dan de vreemdeling betoogt, ook niet aangevangen op het moment dat de staatssecretaris de vreemdeling, gedurende de rust- en voorbereidingstermijn, middels een gehoor heeft geconfronteerd met de resultaten van voormeld onderzoek. Hoewel de staatssecretaris daarmee in strijd met zijn eigen beleid heeft gehandeld, biedt de Vw 2000 dan wel het Vb 2000 geen grond voor het oordeel dat hierdoor de AA-termijn begint te lopen. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat de AA termijn, gelet op het bepaalde in artikel 3.110, derde lid, van het Vb 2000 is aangevangen op 11 april 2012 en de asielaanvraag daarmee, met aftrek van het weekeinde, binnen de termijn van acht dagen is afgedaan.
De eerste grief faalt in zoverre.
3. Hetgeen in de tweede grief is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien het hiervoor onder 2.4. overwogene, het beroep tegen het besluit van 19 april 2012 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 4:84 van de Awb vernietigen.
5. De Afdeling ziet echter aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hetgeen hiervoor onder 2.4. is overwogen laat onverlet dat, mede in aanmerking genomen het hiervoor onder 3. overwogene, Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050). Hierbij is in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van omstandigheden die leiden tot het oordeel dat de vreemdeling niet aan Bulgarije mag worden overgedragen.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 16 mei 2012 in zaak nr. 12/13204;
III. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 19 april 2012, kenmerk 1203.09.1139;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro) voor het beroep en € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro) voor het hoger beroep.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Walcott-Oliai, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Walcott-Oliai
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2013
555-722.
Verzonden: 7 maart 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser