ECLI:NL:RBDHA:2013:19713

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
25 april 2016
Zaaknummer
AWB 13 / 16907
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op basis van artikel 1F Vluchtelingenverdrag na veroordeling voor moord in Servië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 december 2013, in de zaak AWB 13 / 16907, werd de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser beoordeeld. Eiser, die in Servië was veroordeeld voor moord, had zijn verblijfsvergunning verkregen op basis van onjuiste gegevens. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie terecht had geoordeeld dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing was, aangezien moord wordt aangemerkt als een absoluut niet-politiek misdrijf. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij niet persoonlijk en bewust had deelgenomen aan de misdrijven waarvoor hij was veroordeeld. Eiser had ook geen overtuigend bewijs geleverd dat de rechtspraak in Servië zo slecht was dat het vonnis niet kon worden vertrouwd. De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat hij in Servië een schending van artikel 6 van het EVRM had ondervonden en oordeelde dat er geen reëel risico was op een schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Servië. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, wat betekent dat de intrekking van de verblijfsvergunning in stand bleef. Eiser werd ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13 / 16907

Uitspraak van de meervoudige kamer van 3 december 2013 in de zaak tussen

[naam eiser] alias [naam alias], eiser,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2013 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), ingetrokken en hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, die bij brief van 29 juli 2013, aangevuld bij brief van 27 september 2013, de beroepsgronden heeft ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2013, waar voor eiser is verschenen zijn gemachtigde, mr. Raafs, voornoemd.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam gemachtigde], werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie.

Overwegingen

1. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
2. Eiser is bij besluit van 5 januari 2001 erkend als vluchteling onder de naam [naam alias voluit], geboren op 27 oktober 1978 en in het bezit van de Joegoslavische nationaliteit. Deze status is met de invoering van de Vw 2000 aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000. De reden voor de verlening van de verblijfsvergunning is dat aannemelijk is geacht dat eiser in zijn land van herkomst dienstweigeraar was en als gevolg daarvan problemen heeft ondervonden.
3. Bij besluit van 27 april 2011 heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken. Verweerder heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Uit ambtelijk verkregen informatie is gebleken dat eisers ware identiteit is: [naam eiser voluit], geboren op 3 juni 1978. Daarnaast is gebleken dat eiser een burger van Servië is en in zijn land van herkomst aan strafvervolging is onderworpen. Servië heeft op 20 november 2010 om uitlevering van eiser gevraagd. Gelet op het voorgaande hecht verweerder niet langer geloof aan het asielrelaas zoals dat aan het besluit van 5 januari 2001 ten grondslag is gelegd.
4. In het kader van de voorbereiding van het besluit van 27 april 2011 heeft op 4 april 2011 een nader gehoor plaatsgevonden. In dit gehoor heeft eiser erkend valse personalia te hebben gebruikt en een onwaar asielrelaas aan zijn asielaanvraag ten grondslag te hebben gelegd. Hij heeft verder het volgende verklaard.
4.1.
In 1998 werkte eiser in Servië als beveiliger in een bar. In die bar kwam geregeld een aantal bekende criminelen. Eén van hen was een politieagent. Deze mannen hielden zich bezig met mensensmokkel en drugshandel. Eiser en één van de eigenaren van de bar, [voornaam] [achternaam eigenaar] (hierna: [achternaam eigenaar]), werden afgeperst en bedreigd om met hen mee te werken. Op een gegeven moment zijn eiser en [achternaam eigenaar] er, door middel van afluisterapparatuur en een camera, achter gekomen dat deze mannen de bar wilden overnemen en een ieder die dat zou proberen te beletten, zouden vermoorden. Vervolgens hebben zij tegen deze mannen gezegd dat zij de band aan de politie in Belgrado zouden geven. Hierna is een andere vriend van eiser door deze mannen opgepakt en gemarteld. Deze vriend is later kunnen ontsnappen. Toen eiser die avond bij de bar aankwam, zag hij twee mannen in een auto zitten. Deze mannen wilden met hem praten. Eiser is naar binnen gegaan en later samen met [achternaam eigenaar] en bewapend met een pistool en een AK-47 geweer naar de auto van de mannen gegaan. Vervolgens heeft er een schietpartij plaatsgevonden. Bij deze schietpartij zijn twee van de mannen geraakt en uiteindelijk overleden. Eiser en [achternaam eigenaar] zijn vervolgens naar Hongarije en later naar Roemenië gevlucht. Eiser is bij verstek in Servië veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 jaar (uit het strafvonnis dat eiser heeft overgelegd blijkt daarnaast dat [achternaam eigenaar] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar). In Roemenië is eiser benaderd door de Servische staatsveiligheidsdienst. De staatsveiligheidsdienst heeft hem een nieuwe identiteit aangeboden in ruil voor een aanslag op de Amerikaanse ambassadeur of ambassade. Eiser heeft dit aanbod geweigerd. Vervolgens is eiser terug naar Servië gegaan. Daarna is hij naar Bosnië gegaan en uiteindelijk is hij naar Nederland gevlucht. Bij een terugkeer aan Servië vreest eiser door de staatsveiligheidsdienst te worden gemarteld of te worden vermoord. Ook vreest hij langdurige detentie onder erbarmelijke omstandigheden.
5. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 april 2011. Bij uitspraak van 20 juni 2012 heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder, in het licht van eisers nieuwe asielrelaas, had moeten onderzoeken of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zich verzet tegen intrekking van zijn verblijfsvergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) heeft deze uitspraak op 23 januari 2013 bevestigd.
6. Op 23 mei 2013 heeft er naar aanleiding van het nieuwe voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning opnieuw een nader gehoor plaatsgevonden. In dit gehoor heeft eiser het relaas zoals hij dat heeft gedaan bij het gehoor van 4 april 2011 herhaald. Aan dat relaas heeft hij toegevoegd dat de criminelen die bij de schietpartij zijn omgekomen ook lid waren van de staatsveiligheidsdienst en dat hij bij de schietpartij slechts uit zelfverdediging heeft gehandeld. Voorts heeft hij verklaard dat hem in Roemenië is verteld dat de opdracht om de Amerikaanse ambassadeur te liquideren rechtsreeks door Slobodan Milosovic aan Zeljko Raznjatovic (ook wel bekend onder de naam Arkan), de toenmalig commandant van de Arkan-tijgers, was gegeven. Ook heeft hij verklaard dat de veiligheidsdienst hem een aantal maanden nadat hij de opdracht had geweigerd, heeft geprobeerd te liquideren. Als gevolg daarvan is hij met zware verwondingen in het ziekenhuis van [plaats] in Bosnië opgenomen en aldaar geopereerd. Ook heeft eiser verklaard dat hij sinds 2004 een vriendin in Nederland heeft en inmiddels met haar is verloofd. Daarnaast heeft eiser getuigenverklaringen uit het hoger beroep van [achternaam eigenaar] en stukken met betrekking tot een medische behandeling voor een posttraumatische stress stoornis (hierna: PTSS) en het diploma van zijn inburgeringsexamen overgelegd.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser (wederom) ingetrokken. Hij heeft daaraan opnieuw het door eiser verstrekken van onjuiste gegevens betreffende zijn identiteit en zijn asielrelaas ten grondslag gelegd. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de moord waarvoor eiser in Servië is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 jaar, is te kwalificeren als een handeling zoals bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag), zodat de verblijfsvergunning ook op die grond wordt ingetrokken. Verweerder heeft daartoe het volgende overwogen.
7.1.
Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar het Servische strafvonnis van 27 november 2007. Daaruit volgt dat eiser bij het bewuste incident met een automatisch geweer met 20 kogels heeft gevuurd en dat hij daarbij een persoon heeft vermoord. Verweerder volgt de stelling van eiser, dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet bedoeld is voor personen die voor een dergelijk commuun delict zijn veroordeeld, niet. Hij heeft daarbij verwezen naar paragraaf C4/3.11.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), waaruit volgt dat zowel moord als doodslag worden gekwalificeerd als een ‘absoluut niet-politiek misdrijf’ zoals bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder volgt evenmin het betoog van eiser dat hij ten onrechte is veroordeeld, dat er geen sprake is van moord maar van doodslag en dat hij heeft gehandeld uit zelfverdediging. Daartoe heeft verweerder verwezen naar het vonnis van 27 november 2007. Uit de Engelse vertaling van het vonnis blijkt dat eiser is veroordeeld voor ‘murder’. Ook in het uitleveringsverzoek van Servië wordt deze term gebruikt. Verweerder leidt hieruit af dat er sprake is van moord. Daarnaast blijkt volgens verweerder dat de rechtbank in Servië de getuigenverklaringen, waaruit volgens eiser blijkt dat hij bij het incident heeft gehandeld uit zelfverdediging omdat er sprake was van bedreiging en afpersing, bij haar oordeel heeft betrokken. Nu niet is gebleken dat het beroep op zelfverdediging in de zaak van eiser, of in de zaak van [achternaam eigenaar], is gehonoreerd, blijft verweerder bij zijn standpunt dat eiser is veroordeeld voor moord en dat deze moord is te kwalificeren als een handeling zoals bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder hecht evenmin waarde aan de stelling van eiser dat hij in zijn strafzaak niet adequaat is bijgestaan door zijn advocaat. Eiser was immers zelf verantwoordelijk voor zijn rechtsbijstand en heeft zelf de keuze gemaakt om te trachten te ontkomen aan vervolging. Daarbij komt dat hij de mogelijkheid heeft gehad om in beroep te gaan tegen het vonnis en om te klagen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Derhalve is niet gebleken van een oneerlijke rechtsgang zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
8. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om te concluderen dat er sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat eiser bij terugkeer naar Servië zal worden onderworpen aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Verweerder heeft daartoe het volgende overwogen.
8.1.
Aangezien eiser uit Servië is gevlucht om strafvervolging te ontlopen, concludeert verweerder dat zijn vertrek niet is ingegeven door een acute vluchtsituatie. Daarnaast doet de omstandigheid dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt afbreuk aan de oprechtheid van de asielmotieven van eiser en de vrees die hij stelt te hebben. Volgens verweerder heeft eiser zijn stelling dat hij vrees heeft voor de staatsveiligheidsdienst, dan wel hieraan gelieerde personen, in verband met een niet uitgevoerde liquidatieopdracht, onvoldoende onderbouwd. Zonder een nadere onderbouwing acht verweerder het dan ook onaannemelijk dat eiser bij een terugkeer aan Servië zal worden onderworpen aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Dit geldt te meer nu de destijds aan de macht zijnde autoriteiten niet meer aan de macht zijn en de Arkan-tijgers als gevolg van het overlijden van Arkan op 15 januari 2000 niet meer van invloed zijn.
8.2.
Verweerder heeft verder overwogen dat niet is gebleken dat er sprake is geweest van een oneerlijke rechtsgang in Servië. Ook is volgens verweerder niet gebleken dat er sprake is van een onevenredige bestraffing. Verweerder heeft daarbij overwogen dat er in Nederland vergelijkbare straffen worden opgelegd voor de feiten waarvoor eiser is veroordeeld.
8.3.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat niet aannemelijk is gemaakt dat de situatie in de gevangenissen in Servië zodanig is dat eiser daar een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling zal moeten ondergaan. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de Servische grondwet, waarin geweld tegen personen in detentie is verboden, het meest recente Algemeen Ambtsbericht in zake de situatie in Servië van juni 2008 (hierna: het ambtsbericht) en het arrest van het EHRM in de zaak Orchowksi tegen Polen van 22 oktober 2009 (nr. 17885/04; NJB 2010, 14). Hierin is overwogen dat het uitgangspunt bij een beroep op overbevolking van gevangenissen is dat er sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM als een gevangene minder dan 3 m2 aan persoonlijk ruimte ter beschikking heeft. Uit de door eiser aangevoerde informatie blijkt niet dat dit in Servië het geval is.
8.4.
Ook de omstandigheid dat eiser stelt te lijden aan PTSS is volgens verweerder onvoldoende om te concluderen dat er bij uitzetting naar Servië sprake zou zijn van een schending van artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft hierbij verwezen naar jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling waaruit blijkt dat uitzetting alleen onder uitzonderlijke omstandigheden wegens dringende reden van humanitaire aard, gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, kan leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM. Van deze uitzonderlijke omstandigheden is volgens verweerder niet gebleken. Eiser lijdt immers niet aan een ongeneeslijke ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Daarbij komt dat niet is gebleken dat eiser voor zijn huidige gestelde medische problemen onder behandeling staat van een medische specialist of in Servië niet kan worden behandeld in verband met zijn psychiatrische klachten.
9. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er geen redenen zijn om het intrekken van de verblijfsvergunning achterwege te laten. Hij heeft daarbij het volgende overwogen.
9.1.
Volgens verweerder doet het feit dat er meer dan 12 jaren zijn verstreken na het verlenen van de verblijfsvergunning niet af aan zijn bevoegdheid om tot intrekken van de verblijfsvergunning over te gaan. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW9118). Daarnaast heeft verweerder overwogen dat het internationale recht geen verjaringstermijn kent voor de misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld. Hieruit kan worden opgemaakt dat deze misdrijven zodanig ernstig zijn dat het persoonlijk belang van de dader om na een bepaalde tijd gevrijwaard te blijven van strafvervolging nimmer opweegt tegen het algemeen belang bij behoud van strafvervolging. In een dergelijk geval is het dan ook niet aannemelijk dat er een moment kan aanbreken waarop de verblijfsvergunning niet meer op deze grond kan worden ingetrokken. Daar bij komt dat eiser ook in Nederland strafbare feiten heeft begaan en daarnaast dat hij een uitkering heeft ontvangen terwijl hij inkomsten uit criminele activiteiten had. Volgens verweerder is het bestreden besluit dan ook niet in strijd met het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel.
9.2.
Gelet op de ernst van het delict waarvoor eiser is veroordeeld, maakt het feit dat de veroordeling van eiser reeds bij het besluit van 27 april 2011 bekend was volgens verweerder niet dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet in de onderhavige procedure alsnog kan worden tegengeworpen. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding was om eiser aanvullend ten aanzien van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te horen aangezien het op grond van de reeds beschikbare informatie al duidelijk was dat dit artikel van toepassing was. Verweerder heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 26 februari 2004 (zaaknummer AWB 02/15521).
10. Verweerder heeft ten slotte geconcludeerd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde aangezien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Derhalve heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd. Gelet op de ernst van het misdrijf waarvoor eiser is veroordeeld, is het feit dat hij stelt in Nederland een relatie te hebben voor verweerder onvoldoende om af te zien van het inreisverbod of om een inreisverbod voor een kortere duur op te leggen. Verweerder heeft bij dit oordeel betrokken dat de vriendin van eiser de Nederlandse nationaliteit heeft en zich derhalve indien gewenst in Servië zou kunnen vestigen. Verweerder heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat het belang van de openbare orde en de nationale veiligheid, alsmede het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van rechten en vrijheden, zwaarder dient te wegen dan het belang van eiser op een ongestoord familieleven. Derhalve concludeert verweerder dat er geen sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM. De omstandigheid dat eiser is geslaagd voor het Nederlandse inburgeringexamen is voor verweerder evenmin reden om van het inreisverbod af te zien of om een inreisverbod voor een kortere duur op te leggen.
11. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en betoogt in beroep het volgende.
11.1.
Eiser voert aan dat verweerder niet meer tot intrekking van de verblijfsvergunning kan overgaan omdat er sprake is van verjaring. De twaalfjaarstermijn zoals die is neergelegd in het beleid van verweerder (zie de werkinstructie “Intrekken van de verblijfsvergunning asiel”; nr. 2007/13) is immers verstreken. Door de verblijfsvergunning alsnog in te trekken handelt verweerder in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Dat de twaalfjaarstermijn niet meer in het huidig beleid is opgenomen, maakt volgens eiser niet dat hij zich hier niet meer op kan beroepen. Eiser heeft betoogd dat de beleidswijziging een verslechtering van zijn verblijfspositie inhoudt en derhalve in strijd is met het beginsel van ‘reformatio in peius’. Volgens eiser had verweerder, ook in gevallen waarin de verjaringstermijn ten tijde van de afschaffing van het beleid nog niet was verstreken, in ieder geval uitdrukkelijk dienen te motiveren waarom alsnog aanleiding wordt gezien om tot intrekking over te gaan. In dit kader heeft eiser verwezen naar de onder 9.1 genoemde uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2012.
11.2.
Voorts voert eiser aan dat de door verweerder aan het besluit van 27 april 2011 ten grondslag gelegde intrekkingsgrond (het verstrekken van onjuiste gegevens) met de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2013 formele rechtskracht heeft gekregen. Na deze uitspraak zijn er geen nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht gekomen. Op grond hiervan, alsmede op grond van het feit dat verweerder in de eerder procedure heeft gesteld dat eiser een nieuwe aanvraag op zijn echte naam zou moeten indienen, mocht eiser erop vertrouwen dat verweerder in de onderhavige procedure niet alsnog artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing zou verklaren. Dat verweerder in de onderhavige procedure dit alsnog heeft gedaan is volgens eiser dan ook in strijd met het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het fair-playbeginsel. Daarbij komt dat verweerder hem, door hem niet voorafgaand aan het voornemen te horen, niet in de gelegenheid heeft gesteld om op de vaststelling dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing was, te reageren. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met het beleid van verweerder tot stand gekomen. Het gehoor van 23 mei 2013 is niet als een aanvullend 1F-gehoor aan te merken, aangezien eiser daarin enkel zijn zienswijze naar voren heeft kunnen brengen en het gehoor niet is uitgevoerd door een gespecialiseerde ambtenaar. Ook is het rapport van dit gehoor eerst bij het bestreden besluit aan eiser uitgereikt, zodat hij hierop niet door middel van aanvullingen en correcties heeft kunnen reageren. Eiser concludeert dan ook dat het gehoor van 23 mei 2013 het achterwege laten van een aanvullend 1F-gehoor niet kan rechtvaardigen. Daarnaast voert eiser aan dat hij vanaf het moment van de verlening van de verblijfsvergunning doorlopend heeft gevreesd te worden blootgesteld aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Derhalve heeft verweerder ten onrechte geen duurzaamheids- en proportionaliteitstoets verricht.
11.3.
Eiser betoogt verder dat de verwijzing naar het Servische strafvonnis onvoldoende is om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing te verklaren. Volgens eiser concludeert verweerder ten onrechte dat hij is veroordeeld voor moord. Volgens eiser is artikel 113 van het Servische Wetboek van Strafrecht vergelijkbaar met de Nederlandse term doodslag. Daarbij komt dat hij heeft gehandeld uit zelfverdediging. Om de ernst van het misdrijf vast te stellen had verweerder rekening moeten houden met eisers motieven en de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd. Verweerder heeft dan ook ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de slachtoffers zeer machtig waren, vaak voor problemen zorgden waartegen niet werd opgetreden, zelf ook bewapend waren en eiser hebben mishandeld. Daarnaast stelt eiser dat het vonnis onvoldoende inzicht biedt in de juridische rechtsgang die daaraan vooraf is gegaan. Nu de verweren van eiser niet zijn besproken, kan niet worden geverifieerd of eiser een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM heeft gehad. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser er op gewezen dat corruptie binnen de rechterlijk macht in Servië een probleem is en dat niet is gebleken dat daarvan in de onderhavige geval geen sprake van is geweest.
11.4.
Met betrekking tot de toetsing aan artikel 3 van het EVRM is eiser van mening dat er wel degelijk een reëel en voorzienbaar risico is op een schending van dat artikel. Ook in dit verband voert eisers aan dat niet kan worden geconcludeerd dat hij in Servië een eerlijk proces heeft gehad. Eiser voert daarnaast aan dat uit diverse bronnen blijkt dat de detentieomstandigheden in Servië erbarmelijk zijn. Hij heeft daarbij verwezen naar diverse bronnen (onder meer van Amnesty International). Deze bronnen zijn volgens eiser door verweerder niet in lijn met het arrest van het EHRM in de zaak van M.S.S. tegen België en Griekenland (JV 2011, 68) beoordeeld. Daarnaast voert eiser aan dat hij lijdt aan PTSS en dat er thans een behandeltraject is voorgesteld om hem detentieongeschikt te verklaren. Gelet op deze medische omstandigheden zou een uitzetting naar Servië wel degelijk een schending van artikel 3 van het EVRM opleveren. Volgens eiser heeft verweerder zich ten aanzien hiervan ten onrechte op het standpunt gesteld dat er enkel sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM als de medische klachten ongeneeslijk zijn. Hij heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM7425). Ten slotte voert eiser aan dat hij in Servië nog steeds te vrezen heeft voor de staatsveiligheidsdienst. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat eiser op korte termijn documenten vanuit Servië verwacht waaruit dit blijkt. Hij heeft de rechtbank dan ook verzocht om de behandeling van de zaak te schorsen teneinde hem in de gelegenheid te stellen deze informatie alsnog in het geding te brengen.
11.5.
Ten aanzien van het inreisverbod voert eiser aan dat het uitvaardigen hiervan niet gepaard is gegaan met het voornemen om een onmiddellijke vertrektermijn op te leggen. Bovendien heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat er aanleiding is om af te wijken van de hoofdregel dat de vertrektermijn vier weken is. Daarenboven is het enkele feit dat eiser in Servië wordt gezocht wegens het plegen van doodslag onvoldoende om hem aan te merken als een gevaar voor de openbare orde in Nederland. Dat hij eenmaal een transactievoorstel heeft geaccepteerd is daartoe eveneens onvoldoende. Ook heeft verweerder ten onrechte overwogen dat eiser naast zijn uitkering inkomsten uit andere criminele activiteiten zou hebben. Eiser is immers nooit in Nederland ten aanzien van een dergelijk feit vervolgd of veroordeeld. Daarnaast had verweerder rekening moeten houden met de overige door hem aangevoerde omstandigheden. Hij woont immers al jaren in Nederland, is verloofd en heeft een inburgeringsdiploma behaald. Het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van tien jaren is, gelet op deze omstandigheden, in strijd met artikel 8 van het EVRM. Daarnaast treedt Servië mogelijk op korte termijn toe tot de EU. Een inreisverbod zou dan ook inhouden dat hij niet in Servië zou mogen verblijven.
12. Ten aanzien van de intrekking van de verblijfsvergunning is het volgende wettelijke kader van belang.
12.1.
Ingevolge artikel 33, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd een verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te trekken.
12.2.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover van belang, kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid of de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
13. De rechtbank is van oordeel dat het besluit tot intrekking van eisers verblijfsvergunning de rechterlijke toets kan doorstaan. Zij overweegt daartoe als volgt.
13.1.
Niet in geschil is dat eiser bij zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning onjuiste gegevens over zijn identiteit en asielrelaas heeft verstrekt en dat op basis van die gegevens aan hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is verleend. De rechtbank stelt vast dat met de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2013 in rechte is komen vast te staan dat verweerder de verblijfsvergunning terecht op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens heeft ingetrokken. Gelet op deze uitspraak diende verweerder evenwel (enkel) nog te beoordelen of artikel 3 van het EVRM zich tegen eisers uitzetting naar Servië verzet. Op grond van deze overwegingen van de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht is overgegaan tot de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens, maar ten onrechte in het bestreden besluit alsnog (ook) artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan de intrekking van de verblijfsvergunning ten grondslag gelegd, in plaats van zich te beperken tot de beoordeling of hetgeen eiser heeft aangevoerd tot de conclusie leidt dat artikel 3 van het EVRM zich tegen diens uitzetting naar het land van herkomst verzet. De rechtbank concludeert dan ook dat de beroepsgrond van eiser op dit punt slaagt.
13.2.
Ten aanzien van het beroep van eiser op de twaalfjaarstermijn zoals die is neergelegd in werkinstructie 2007/13 overweegt de rechtbank dat deze werkinstructie met de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2008/27 (WBV 2008/27) op 21 november 2008 (zie ook de werkinstructie 2010/9 van 13 augustus 2010) is komen te vervallen. Als gevolg daarvan wordt deze termijn ook niet langer in de Vreemdelingencirculaire (hierna: Vc 2000) genoemd en kan de verblijfsvergunning asiel te allen tijde worden ingetrokken wanneer daaraan onjuiste gegevens ten grondslag hebben gelegen. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat de twaalfjaarstermijn geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van verweerder om tot intrekking over te gaan. Het beroep van eiser op werkinstructie 2007/13 kan derhalve niet slagen. De uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2012 waarnaar eiser heeft verwezen, maakt dit niet anders. In tegenstelling tot de vreemdelingen in die zaak was de twaalfjaarstermijn voor eiser immers niet verstreken op een moment dat verweerder deze termijn nog hanteerde. De twaalfjaarstermijn is voor eiser immers pas op 5 januari 2013 verstreken. Nu de twaalfjaarstermijn op dat moment geen onderdeel meer van het beleid van verweerder uitmaakte, is er geen aanleiding om aan te nemen dat eiser er op heeft mogen vertrouwen dat verweerder de verblijfsvergunning vanaf dat moment niet langer op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens zou intrekken. Dit geldt te meer nu met de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2013 in rechte is komen vast te staan dat verweerder de verblijfsvergunning terecht op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens heeft ingetrokken. In hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd ziet de rechtbank evenmin aanleiding om de beleidswijziging dan wel de toepassing van het nieuwe beleid in strijd te achten met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voorts volgt uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2012 naar het oordeel van de rechtbank niet dat er op verweerder een nadere motiveringsplicht rust. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling deze motiveringspicht in die zaak slechts heeft aangenomen voor de vreemdeling die niet zelf onjuiste gegevens had verstrekt. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake.
14. Ten aanzien van de toetsing aan artikel 3 van het EVRM is het volgende wettelijke kader van belang.
14.1.
Ingevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
14.2.
Volgens het arrest van het EHRM in de zaak Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk van 30 oktober 1991 (NJ 1995, 743) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, sprake te zijn van specifieke onderscheidende kenmerken (“special distinguishing features”), waaruit een dergelijk risico valt af te leiden. De enkele mogelijkheid van schending is onvoldoende.
14.3.
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (zie het arrest van 27 mei 2008, JV 2008, 266) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
14.4.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder andere de uitspraak van 14 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3771) volgt uit het arrest van het EHRM van 21 januari 2011 in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland dat het EHRM bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling, met toepassing van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 (hierna: de Verordening), aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel artikel 13 van het EVRM, in het bijzonder betrekt de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land. Voorts houdt het arrest in dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het EVRM. Ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, is een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden. Het is immers mogelijk dat deze informatie tot de conclusie moet leiden dat zich, gelet op tekortkomingen bij de behandeling van asielzoekers in het land waaraan wordt overgedragen, feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat eiser bij terugkeer naar Servië zal worden onderworpen aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
15.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder, hoewel in het onderhavige geval niet gaat om een uitzetting met toepassing van de Verordening, blijkens het bestreden besluit de informatie die eiser ten aanzien van de detentieomstandigheden in Servië heeft overgelegd bij zijn oordeel heeft betrokken. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder daarmee in lijn met het arrest in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland heeft gehandeld. De rechtbank stelt vast dat uit het ambtsbericht volgt dat de Servische grondwet geweld tegen personen in detentie verbiedt en dat de situatie in de gevangenissen in het algemeen voldoet aan de internationale normen. In de door eiser overgelegde stukken ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat dit thans anders is. Hoewel de situatie in de gevangenissen niet vergelijkbaar is met die in Nederland en de omstandigheden variëren, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de enkele omstandigheid dat hij in Servië een gevangenisstraf moet uitzitten voor hem persoonlijk een reëel en voorzienbaar risico op een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert.
15.2.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ook thans nog te vrezen heeft voor de staatsveiligheidsdienst of de hieraan gelieerde personen. De rechtbank komt tot dit oordeel nu de autoriteiten die Servië in 1999 bestuurden thans niet meer aan de macht zijn en de Arkan-tijgers evenmin nog van invloed zijn. Ook is niet gebleken dat eiser geen bescherming van de Servische autoriteiten te kunnen inroepen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om het verzoek van eiser tot schorsing van de zaak te honoreren.
15.3.
Ook de door eiser aangevoerde medische omstandigheden maken het oordeel van de rechtbank ten aanzien van artikel 3 EVRM niet anders. In tegenstelling tot hetgeen eiser aanvoert, heeft verweerder zijn oordeel omtrent de medische omstandigheden van eiser niet enkel gebaseerd op de vaststelling dat eiser niet lijdt aan een ongeneselijke ziekte. Verweerder heeft ook overwogen dat van een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium geen sprake is. Daarmee heeft verweerder voornoemde jurisprudentie van het EHRM toegepast. Niet is gebleken dat eiser wel aan een dergelijke ziekte lijdt. De enkele stelling dat de PTSS waaraan eiser lijdt dermate ernstig is dat er een behandeltraject is voorgesteld om cliënt detentieongeschikt te verklaren is daartoe onvoldoende.
16. Ten aanzien van het inreisverbod is het volgende wettelijke kader van toepassing.
16.1.
Ingevolge artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dat verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
16.2.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, geldt de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd of voor onbepaalde tijd wordt afgewezen, als terugkeerbesluit, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan
16.3.
Ingevolge artikel 45, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is het eerste lid van artikel 45 van de Vw 2000 van overeenkomstige toepassing indien een verblijfsvergunning is ingetrokken of niet verlengd.
16.4.
Ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan verweerder bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
16.5.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid van de Vw 2000.
16.6.
Ingevolge artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
16.7.
Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 kan verweerder in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
16.8.
Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), voor zover hier van belang, bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, ten hoogste tien jaren indien het een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen.
16.9.
In paragraaf C2/6.2.8 van de Vc 2000 is vermeld dat zowel moord als doodslag worden aangemerkt als een niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Voorts vermeldt deze paragraaf C2/6.2.8 dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag valt. De veronderstelling dat dit het geval is, hoeft niet te worden bewezen volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd. Als er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich aan een in artikel 1F bedoelde handeling heeft schuldig gemaakt dient betrokkene, wil hij voorkomen dat op hem artikel 1F van toepassing zal worden verklaard, een en ander gemotiveerd te weerleggen.
Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1F worden tegengeworpen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de ‘personal and knowing participation test’ zoals die is omschreven in artikel 25 en 27 tot en met 33 van het Statuut van Rome. Er is onder andere sprake van ‘knowing participation’ wanneer een vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had behoren te weten dat het hier ging om misdrijven als bedoeld in artikel 1F, zonder dat hij deel uitmaakte van een orgaan of organisatie als hierboven bedoeld. Er is sprake van ‘personal participation’ wanneer blijkt dat de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1F persoonlijk heeft gepleegd.
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden een inreisverbod voor de duur van tien jaren aan eiser heeft opgelegd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
17.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. De rechtbank komt tot dit oordeel nu vaststaat dat eiser in Servië is veroordeeld voor moord dan wel doodslag. Uit het beleid van verweerder volgt dat zowel moord als doodslag worden aangemerkt als een niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Niet is gebleken dat niet is voldaan aan de vereisten van ‘knowing and personal participation’. Met de verwijzing naar het strafvonnis uit Servië heeft verweerder voldaan aan de op hem rustende motiveringsplicht. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de rechtspraak in Servië over het algemeen zodanig slecht is dat er geen waarde aan een strafvonnis kan worden gehecht. Met de stelling van eiser dat corruptie een probleem is binnen de rechterlijke macht in Servië heeft hij dan ook niet aannemelijk gemaakt dat er in zijn specifieke geval sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM. Ten aanzien van het beroep van eiser op zelfverdediging overweegt de rechtbank allereerst dat zij niet bevoegd is om te beoordelen of eiser in de strafrechtelijke procedure in Servië terecht is veroordeeld. Voorts stelt de rechtbank vast dat niet is gebleken dat dit beroep in de strafrechtelijke procedure is gehonoreerd. Ook uit de door eiser ingebrachte stukken met betrekking tot het hoger beroep van [achternaam eigenaar] – voor zover hier al waarde aan gehecht zou kunnen worden – is zulks niet gebleken. Derhalve heeft verweerder terecht geen waarde gehecht aan het beroep op zelfverdediging. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder eveneens terecht geen waarde heeft gehecht aan de stelling van eiser dat hij geen eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM heeft gehad. Eiser is immers in de strafrechtelijke procedure vertegenwoordigd door een advocaat en heeft, gelet op de door eiser overgelegde stukken ten aanzien van het hoger beroep van [achternaam eigenaar], de mogelijkheid gehad om in beroep te gaan. Ook heeft hij de mogelijkheid gehad om te klagen bij het EHRM. Uit het vonnis blijkt voorts dat de rechtbank in Servië verschillende getuigen heeft gehoord. Het feit dat op grond van die verklaringen niet is aangenomen dat er sprake was van zelfverdediging of het feit dat de verweren van de verdediging niet in het schriftelijke vonnis zijn besproken, is onvoldoende om een schending van artikel 6 van het EVRM aanwezig te achten. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser er niet in geslaagd om het ernstige vermoeden dat hij handelingen zoals bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft verricht gemotiveerd te weerleggen. Derhalve kan ook deze beroepsgrond niet slagen.
17.2.
Ingevolge paragraaf C2/8.2 van de Vc 2000 brengt verweerder geen voornemen uit tot intrekking of weigering van verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel op grond van de vaststelling dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag juncto artikel 31, tweede lid, onder k, van de Vw 2000 van toepassing is, voordat de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld tijdens een gehoor op deze vaststelling te reageren. Dit gehoor wordt uitgevoerd door een ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die gespecialiseerd is in de materie van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Nu de rechtbank van oordeel is dat verweerder ten onrechte artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan de intrekking van de verblijfsvergunning ten grondslag heeft gelegd, maakt het gegeven dat verweerder heeft verzuimd voornoemd gehoor te verrichten niet dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid.
17.3.
Nu verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook terecht heeft aangenomen dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde op de openbare veiligheid. Verweerder is dan ook op grond van artikel 6.5.a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 bevoegd om een inreisverbod voor de duur van tien jaren op te leggen. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder eiser op 23 mei 2013 aanvullend heeft gehoord ten aanzien van het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning. In dit gehoor heeft eiser alle relevante aspecten ten aanzien van het inreisverbod naar voren kunnen brengen. Verweerder heeft eiser daarmee in de gelegenheid gesteld om aan te geven of er sprake is van humanitaire redenen of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van tien jaren. Verweerder heeft in het bestreden besluit, en het daaraan voorafgaande voornemen, gemotiveerd waarom hij in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft gezien om van uitvaardigen van het inreisverbod af te zien of om de duur daarvan te verkorten. Verweerder heeft daarbij de in het arrest van het EHRM van 2 augustus 2001 in de zaak Boultif tegen Zwitserland (JV 2001, 254) en het arrest van 18 oktober 2006 in de zaak Űner tegen Nederland (JV 2006, 417) gegeven ‘guiding principles’ bij zijn belangenafweging betrokken. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de relatie van eiser in Nederland en het feit dat hij geslaagd is voor het inburgeringsexamen, gelet op de ernst van het door eiser begane misdrijf, niet maken dat verweerder zich op een ander standpunt had dienen te stellen en eveneens onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat verweerder het inreisverbod in strijd met artikel 8 van het EVRM heeft uitgevaardigd. Ook de omstandigheid dat Servië kandidaat-lidstaat van de Europese Unie is maakt het voorgaande niet anders.
17.4.
De rechtbank stelt ten slotte vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat uit artikel 45, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 volgt dat een intrekkingsbesluit ook geldt als een terugkeerbesluit en dat hij gelet op het feit dat hij artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing acht, aanleiding ziet om een onmiddellijke vertrektermijn op te leggen. Derhalve is het inreisverbod, in tegenstelling tot hetgeen eiser heeft aangevoerd, gepaard gegaan met een voornemen om een terugkeerbesluit op te leggen.
18. Nu de beroepsgrond ten aanzien van het aan het intrekkingsbesluit ten grondslag leggen van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag slaagt, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Op grond van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,00 (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,00 en een wegingsfactor 1).
19. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (wegens kosten van rechtsbijstand), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, en mr. R.J.G.H. Seerden en mr. M.A.H. Span-Henkens, leden, in aanwezigheid van I. Krabbendam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2013.
w.g. I. Krabbendam w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 3 december 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden en het bestuursorgaan hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak.