ECLI:NL:RBDHA:2013:19523

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
15 mei 2014
Zaaknummer
AWB 13/9713 & 13/9714
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod van eiser van Somalische nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 december 2013 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser, een vreemdeling van Somalische nationaliteit. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 28 februari 2013 besloten om de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht in te trekken tot 22 oktober 2002, en daarnaast een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen tot vier weken na de uitspraak van de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in het verleden meerdere keren is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder ernstige misdrijven. De staatssecretaris baseerde de intrekking van de verblijfsvergunning op artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000, dat bepaalt dat een verblijfsvergunning kan worden ingetrokken indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de lange periode van rechtmatig verblijf in Nederland en de twijfel aan zijn identiteit en herkomst, overwogen.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning niet voldoende had gemotiveerd, vooral met betrekking tot de geloofwaardigheid van eisers identiteit en de risico's bij terugkeer naar Somalië. De rechtbank heeft het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, en heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het belang daarvan was komen te vervallen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/9713 (beroep)
AWB 13/9714 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 4 december 2013 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Somalische nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. L.J.P. Mentink, advocaat te Alkmaar),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken tot 22 oktober 2002. Voorts is tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 14 oktober 2013 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Aan eiser is bij besluit van 16 augustus 1996 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf op grond van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw oud), thans een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), verleend, geldig vanaf 7 september 1994 tot 7 september 1995, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur tot 7 september 1997. Met ingang van 7 september 2001 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Eiser is vanaf 1999 tot 2005 meermalen veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten waaronder belediging, (winkel)diefstalen, mishandeling, vernieling en straatroof. Eiser is laatstelijk op 14 november 2006 door de meervoudige kamer van de rechtbank Alkmaar veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf, met aansluitend een terbeschikkingstelling (tbs) met bevel tot verpleging voor de duur van twee jaar (artikel 37a Wetboek van Strafrecht (Sr)) wegens verkrachting (artikel 242 Sr). De pleegdatum van dit strafbare feit is 22 oktober 2002. Het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 14 november 2006 is door het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 3 augustus 2007 bevestigd. Het door eiser hiertegen ingestelde cassatieberoep bij de Hoge Raad is bij arrest van 27 januari 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij onherroepelijk vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Alkmaar van 28 juni 2005 is aan eiser wegens diefstal, gepleegd op 1 maart 2005, de maatregel opgelegd tot twee jaren plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, als bedoeld in artikel 38m Sr.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken op grond van artikel 3.86 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), zoals dat luidde op 1 maart 2005, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, nu hij onherroepelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee jaar, alsmede is de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging gelast van eiser voor de duur van twee jaren (een maatregel als bedoeld in artikel 37a Sr) voor voornoemd misdrijf, gepleegd op 22 oktober 2002. Voorts heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren omdat hij een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, gelet op voornoemde veroordeling, en voorts uit het uittreksel Justitiële Documentatie blijkt dat eiser daarnaast ook meerdere malen is veroordeeld terzake van een misdrijf.
Niet kan worden bepaald of eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat de door eiser gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst niet (meer) geloofwaardig zijn.
3.
.De rechtbank stelt vast dat verweerder tegen eiser een inreisverbod heeft uitgevaardigd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, Vw. Eiser kan, gelet daarop, geen rechtmatig verblijf hebben. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat eiser, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Dat beroep kan immers niet leiden tot de door eiser beoogde ongedaanmaking van de intrekking van de hem verleende verblijfsvergunning, nu eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod voortduurt . Of de aan eiser verleende verblijfsvergunning terecht is ingetrokken kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld.
De rechtbank zal hetgeen eiser aanvoert tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd daarom beoordelen alsof dit deel uitmaakt van zijn gronden gericht tegen het inreisverbod.
4.
De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag welk recht op de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning van toepassing is.
4.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat artikel 3.86 Vb van toepassing is, zoals dat luidde op 1 maart 2005. Verweerder heeft daartoe de datum van het gepleegde delict op grond waarvan de verblijfsvergunning wordt ingetrokken, te weten 22 oktober 2002, tot uitgangspunt genomen. Voorts heeft verweerder gewezen op artikel II van het Besluit van 29 september 2004 tot wijziging van (artikel 3.86 van) het Vreemdelingenbesluit 2000, Stb. 2004, 496 (hierna: het Wijzigingsbesluit), in werking getreden op 1 november 2004. Op grond daarvan blijft het Wijzigingsbesluit buiten toepassing ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit Besluit niet kon worden beëindigd, tenzij die vreemdeling wegens een na inwerkingtreding van dit Wijzigingsbesluit gepleegd misdrijf bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis, onder meer, een maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 38m Sr. Nu aan eiser op 1 maart 2005 een maatregel als bedoeld in artikel 38m Sr is opgelegd, heeft verweerder daaruit geconcludeerd dat artikel 3.86 Vb van toepassing is, zoals dat na de op 1 november 2004 in werking getreden wijziging, op 1 maart 2005 luidde.
Ter zitting heeft verweerder voornoemd standpunt verlaten en gesteld dat het recht van toepassing is zoals dat gold op de datum van het gepleegde delict op grond waarvan de verblijfsvergunning wordt ingetrokken, te weten 22 oktober 2002.
4.2
Eiser heeft zich ter zitting bij dit laatste standpunt van verweerder aangesloten en gesteld dat artikel 3.86 Vb van toepassing is zoals dat luidde op 22 oktober 2002.
4.3
Anders dan partijen, is de rechtbank van oordeel dat artikel 3.86 Vb zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit van 28 februari 2013 van toepassing is. Daartoe is het volgende redengevend.
4.4
De Afdeling heeft in een uitspraak van 22 juni 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN2265), ten aanzien van het betoog van de vreemdeling in die zaak dat de staatssecretaris ten onrechte niet de glijdende schaal van artikel 3.86 Vb heeft toegepast zoals dat luidde ten tijde van de inbreuk op de openbare orde, geoordeeld dat dit betoog faalt. Volgens de Afdeling dient de staatssecretaris een besluit te nemen met inachtneming van het op dat moment geldende recht, zodat de glijdende schaal vervat in artikel 3.86 Vb dient te worden toegepast zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.
4.5
Uitgaande van het op het moment van het bestreden besluit geldende recht, dient tevens het overgangsrecht in aanmerking te worden genomen zoals opgenomen in artikel II van het Besluit van 26 maart 2012 tot wijziging van artikel 3.86 Vb (Stb. 2012, 158), dat in werking is getreden op 1 juli 2012 (hierna: het Wijzigingsbesluit). Daarin is bepaald dat de wijziging van artikel 3.86 Vb buiten toepassing blijft ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit niet kon worden beëindigd. De Besluiten tot wijziging van artikel 3.86 Vb van 24 juli 2010, in werking getreden op 31 juli 2010 (Stb. 2010, 307), 29 september 2004, in werking getreden op 1 november 2004 (Stb. 2004, 496) en 5 juli 2002, in werking getreden op 17 juli 2002 (Stb. 2002, 371), bevatten alle een zelfde overgangsbepaling. De rechtbank stelt vast dat met toepassing van de glijdende schaal, neergelegd in artikel 3.86 Vb zoals dat luidde vanaf 31 juli 2010 en zoals dat luidde vanaf 1 november 2004 het verblijf van eiser ook kon worden beëindigd. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat met toepassing van de glijdende schaal in artikel 3.86 Vb zoals dat luidde vanaf 17 juli 2002, en dat van toepassing was ten tijde van het gepleegde delict op grond waarvan verweerder de verblijfsvergunning van eiser heeft ingetrokken, verweerder eveneens bevoegd was het verblijfsrecht van eiser te beëindigen.
Het voorgaande betekent dat het Wijzigingsbesluit van 26 maart 2012 in het geval van eiser niet buiten toepassing blijft, zodat artikel 3.86 Vb van toepassing is zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit.
5. Eiser voert aan, zoals ter zitting nader toegelicht, dat verweerder op grond van artikel 3.86 Vb een discretionaire bevoegdheid heeft om de verblijfsvergunning in te trekken. Daarom moet verweerder beoordelen of het redelijk is om de verblijfsvergunning in te trekken. Eiser voert in dit kader aan dat het onredelijk is dat verweerder de verblijfsvergunning heeft ingetrokken, omdat door de keuze van de wetgever om in artikel 3.86 Vb op te nemen dat de pleegdatum van het delict als peildatum dient voor de intrekking, geen recht wordt gedaan aan het verblijf van de vreemdeling in Nederland tussen de pleegdatum en het besluit waarbij de verblijfsvergunning wordt ingetrokken. Eiser heeft dan namelijk inmiddels 19 jaar rechtmatig verblijf in Nederland gehad, in plaats van de ruim acht jaar rechtmatig verblijf die hij had op de pleegdatum.
5.1
Op grond van artikel 3.86, zesde lid, Vb zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, wordt voor de toepassing van de glijdende schaal, neergelegd in het derde lid van artikel 3.86 Vb, onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen. Artikel 3.86, zesde lid, Vb is een algemeen verbindend voorschrift. Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat, zoals betoogd, het onredelijk is om bij de intrekking uit te gaan van de verblijfsduur van de vreemdeling direct voorafgaand aan het gepleegde misdrijf. Dat artikel 3.86, eerste lid, Vb aan verweerder de discretionaire bevoegdheid laat om al dan niet tot intrekking van de verblijfsvergunning over te gaan, leidt, gelet op het bepaalde in artikel 3.86, zesde lid, Vb, evenmin tot de conclusie dat het onredelijk is van verweerder om geen rekening te houden met de verblijfsduur van eiser na het door hem gepleegde misdrijf op 22 oktober 2002. De beroepsgrond slaagt niet.
6.
Eiser voert aan dat het niet redelijk is dat verweerder de maatregel tot terbeschikkingstelling (de tbs-maatregel) van eiser meetelt bij de bepaling van de totale duur van de aan eiser opgelegde straf. De tbs-maatregel ziet op een behandeling voor de ziekte van eiser en heeft weinig meer van doen met het strafbare feit.
6.1
Uit artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder b,Vb volgt dat verweerder het verblijf kan beëindigen indien de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van een gevangenisstraf en een maatregel als bedoeld in artikel 37a Sr (de tbs-maatregel) ten minste gelijk is aan de norm als bedoeld in artikel 3.86, derde lid, Vb (de glijdende schaal). Nu uit artikel 3.86 Vb reeds volgt dat verweerder de totale duur van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf en de tbs-maatregel tezamen in aanmerking dient te nemen, volgt de rechtbank niet het standpunt van eiser dat het onredelijk is van verweerder om de tbs-maatregel mee te tellen bij de bepaling van de totale duur van de aan eiser opgelegde straf. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder, op grond van het feit dat aan eiser (mede) een tbs-maatregel is opgelegd, met toepassing van zijn discretionaire bevoegdheid in redelijkheid niet tot beëindiging van het verblijf van eiser kon overgaan. De beroepsgrond slaagt niet.
7.
Eiser voert aan dat verweerder rekening had dienen te houden met de trage besluitvorming. Eiser is al op 14 november 2006 veroordeeld en eerst op 18 oktober 2012 is het bestreden besluit aan hem uitgereikt. Verweerder had op grond daarvan in redelijkheid niet (meer) tot beëindiging van het verblijfsrecht van eiser kunnen overgaan.
7.1
De rechtbank stelt voorop dat de strafrechtelijke veroordeling van eiser van 14 november 2006 eerst bij arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2009 onherroepelijk is geworden, zodat voor het tijdsverloop moet worden uitgegaan van de periode verstreken vanaf 27 januari 2009.
Zoals de Afdeling, in het kader van een ongewenstverklaring, heeft overwogen in haar uitspraak van 5 juli 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA9878) kan het tijdsverloop sinds het gepleegde misdrijf op zichzelf niet meebrengen dat de ongewenstverklaring voor onrechtmatig moet worden gehouden. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak geconcludeerd dat verweerder aan het tijdsverloop, dat buiten de overeenkomstige toepassing van artikel 6.6, eerste lid, Vb geen zelfstandige betekenis heeft, geen uitdrukkelijke overweging behoeft te wijden.
Hoewel het in onderhavige zaak niet gaat om een ongewenstverklaring, maar de intrekking van een verblijfsvergunning en een inreisverbod voor de duur van tien jaar, is de rechtbank van oordeel dat het in de uitspraak van de Afdeling neergelegde uitgangspunt dat tijdsverloop geen zelfstandige betekenis heeft, ook in dit geval heeft te gelden. Nu niet is gebleken van bijkomende omstandigheden die het tijdsverloop sinds 27 januari 2009 onredelijk maken, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het tijdsverloop sinds de (onherroepelijke) strafrechtelijke veroordeling van eiser hem geen aanleiding geeft af te zien van het intrekken van de verblijfsvergunning van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
8.
Eiser voert aan dat de hem verleende verblijfsvergunning niet dient te worden ingetrokken omdat hij bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Eiser stelt dat verweerder zich ten onrechte in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat geen geloof (meer) kan worden gehecht aan de eerder door eiser aangegeven Zuid-Somalische afkomst. Aangezien verweerder de intrekking van de verblijfsvergunning niet langer baseert op het verstrekken van onjuiste gegevens, dient eiser door verweerder als een Somaliër te worden beschouwd.
8.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW9118) op het standpunt gesteld, anders dan in het door verweerder ingetrokken voornemen van 15 mei 2012, dat de twijfel aan de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser als grond voor de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel niet langer kan worden tegengeworpen.
Ten aanzien van eisers beroep op schending van artikel 3 EVRM bij een uitzetting naar Somalië heeft verweerder echter zijn standpunt gehandhaafd dat ernstige twijfel bestaat aan de door eiser opgegeven identiteit, nationaliteit en herkomst. Dat deze omstandigheid niet langer een grond is om de verblijfsvergunning in te trekken, betekent niet dat in het kader van een beroep op artikel 3 EVRM dient te worden uitgegaan van de destijds door eiser opgegeven personalia en land van herkomst, omdat de toets aan artikel 3 EVRM een ex-nunc toets betreft. Omdat de door eiser gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst niet geloofwaardig zijn, kan derhalve niet worden bepaald of bij terugkeer van eiser naar het land van herkomst sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 EVRM.
8.2
Dat verweerder het verstrekken van onjuiste gegevens niet (meer) ten grondslag legt aan de intrekking van de verblijfsvergunning, betekent niet dat verweerder de twijfel aan de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser om die reden niet kan betrekken bij de toetsing aan artikel 3 EVRM. Verweerder heeft het verstrekken van onjuiste gegevens immers enkel op grond van het tijdsverloop niet (meer) ten grondslag gelegd aan de intrekking van de verblijfsvergunning en niet omdat verweerder zijn oordeel over het verstrekken van onjuiste gegevens over identiteit, nationaliteit en herkomst heeft verlaten. De beroepsgrond slaagt niet.
9.
Eiser voert (subsidiair) aan, zoals de rechtbank de beroepsgrond begrijpt, dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zijn identiteit en nationaliteit niet (langer) geloofwaardig zijn. Eiser heeft bij zijn asielaanvraag in 1994 een identiteitsbewijs uit Somalië overgelegd, dat toen door verweerder niet op echtheid is onderzocht en dat verweerder kennelijk nu niet meer heeft. Eiser is destijds bij zijn asielaanvraag gehoord in de Somalische taal en verweerder twijfelde destijds niet aan zijn personalia of herkomst. Het enkele feit dat eiser in het kader van de huidige procedure op 9 januari 2012 heeft aangegeven gebruik te zullen maken van een Franse tolk die beschikbaar was in de tbs-kliniek waar eiser verblijft, is onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan eisers Somalische herkomst.
9.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gerede twijfel is ontstaan aan de herkomst van eiser (Zuid-Somalië; Mogadishu) naar aanleiding van de brief van de gemachtigde van eiser van 9 januari 2012 waarin werd aangegeven dat geen Somalische tolk voor het destijds geplande gehoor nodig was, omdat de inrichting waar eiser verblijft een Franse tolk beschikbaar had. De Franse taal wordt, volgens openbare bronnen, niet gesproken in Somalië. Uit openbare bronnen blijkt voorts dat Frankrijk het uiterste noordwesten van het Somalische woongebied koloniseerde, hetgeen nu bekend staat als Djibouti. Francophone Somali zijn daarom welhaast zeker Djiboutianen. Enkel vanwege dit feit is volgens verweerder voldoende aannemelijk dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel de juiste gegevens heeft achtergehouden. Het dossier is daarom opnieuw beoordeeld met het oog op de gestelde herkomst van eiser.
9.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat gerede twijfel bestond aan de herkomst van eiser, door die twijfel te baseren op de enkele omstandigheid dat eiser op 9 januari 2012 heeft aangegeven bij een op 17 januari 2012 gepland gehoor gebruik te zullen maken van een Franse tolk. Verweerder kon op grond daarvan dan ook niet aannemelijk achten dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt. Daartoe is het volgende redengevend. Eiser sprak in zijn gehoren naar aanleiding van zijn asielaanvraag in 1994 Somalisch en is gehoord met behulp van een Somalische tolk. Verweerder is gelet daarop in elk geval ten onrechte ervan uitgegaan dat eiser uitsluitend Frans spreekt en geen Somalisch. Voorts waren sinds de asielaanvraag van eiser in 1994 tot het moment dat eiser in 2012 heeft gevraagd om een Franse tolk 18 jaren verstreken, zodat niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat eiser ook in 1994 al Frans sprak, nog daargelaten dat het enkele feit dat eiser van een Franse tolk gebruik wilde maken, niet zonder meer wil zeggen dat eiser deze taal ook (volledig) beheerst. Het geplande gehoor van 17 januari 2012 is niet doorgegaan, zodat niet is vast te stellen dat eiser ook daadwerkelijk Frans spreekt of begrijpt. Daarbij komt dat eiser in 1994 in het bezit was van een origineel Somalisch identiteitsbewijs, uitgegeven op 2 februari 1989 in Mogadishu, dat hij bij zijn aanvraag aan verweerder heeft overgelegd. Gelet op het voorgaande bestond voor verweerder onvoldoende aanleiding, gelet op de gebezigde motivering dat gerede twijfel was over de herkomst van eiser, om het asieldossier van eiser opnieuw te beoordelen met het oog op de gestelde herkomst van eiser. Dat betekent dat verweerder in het bestreden besluit tevens onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen reëel risico bestaat op een schending van artikel 3 EVMR bij terugkeer van eiser naar Somalië. De beroepsgrond slaagt.
10.
Nu de laatst beoordeelde beroepsgrond gericht tegen de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd slaagt, kan het aan eiser uitgevaardigde inreisverbod geen stand houden. De intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning kan immers, gelet op het voorgaande, geen stand houden, waardoor het tegen eiser uitgevaardigde terugkeerbesluit en het daarop gebaseerde inreisverbod evenmin stand kunnen houden. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is daarom gegrond. Het bestreden besluit, voor zover daarbij aan eiser een inreisverbod is uitgevaardigd, is in strijd met artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
11.
Nu het beroep, gericht tegen het inreisverbod gegrond wordt verklaard en de rechtbank het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod vernietigt, herleeft eisers procesbelang bij de beoordeling van het beroep inzake de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
12.
Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hiervoor onder rechtsoverweging 9.2 heeft overwogen, zal de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, eveneens gegrond verklaren.
13.
Het bestreden besluit, betreffend de intrekking van de eiser verleende verblijfvergunning asiel voor onbepaalde tijd, is in strijd met artikel 3:46 Awb en wordt vernietigd.
14.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
15.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
16.
Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
17.
De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 472,- (1 punt voor het verzoek om een voorlopige voorziening, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover het zich richt tegen het uitgevaardigde inreisverbod, gegrond;
- verklaart het beroep, voor zover het zich richt tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 944,- te betalen aan eiser.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 472,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. E.B. de Vries-van den Heuvel en S.W.S. Kiliç, rechters, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel