200701709/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/62492 en 06/62493 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 februari 2007 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 1 november 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister), voor zover thans van belang, [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 7 december 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Minister van Justitie een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 maart 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven, gelezen in hun onderlinge samenhang, klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen, samengevat weergegeven, dat aan de motivering van een ongewenstverklaring hogere eisen moeten worden gesteld naarmate meer tijd tussen het moment van het onherroepelijk worden van een strafrechtelijke veroordeling en het besluit tot ongewenstverklaring is verstreken en dat uit de motivering van het besluit van 7 december 2006 niet blijkt op welke wijze de minister het tijdsverloop tussen de strafrechtelijke veroordelingen en het besluit tot ongewenstverklaring in de belangenafweging heeft betrokken. Daartoe betoogt hij, voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat in de wet en het volgens onderdeel B1/2.2.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) gevoerde beleid geen termijnen voor het uitoefenen van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring zijn gesteld en het tijdsverloop sinds de onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen niet met zich brengt dat de ongewenstverklaring achterwege had behoren te blijven.
2.1.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het WvSr) is opgelegd.
2.1.2. Volgens onderdeel B1/2.2.4.4 van de Vc 2000, zoals dat ten tijde van belang luidde, worden bij de toepassing van deze bepaling de persoonlijke belangen van de desbetreffende vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemeen belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
2.1.3. Op 12 januari 1997 heeft de vreemdeling een misdrijf gepleegd, in verband waarmee hij bij onherroepelijk geworden vonnis van 12 augustus 1997 ter zake van overtreding van artikel 310, gelezen in samenhang met artikel 312, tweede lid, aanhef en onder 2, van het WvSr, is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden. Op 9 juli 2000 heeft de vreemdeling opnieuw een misdrijf gepleegd, in verband waarmee hij bij onherroepelijk geworden vonnis van 11 december 2000 ter zake van overtreding van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie is veroordeeld tot een taakstraf in plaats van vijf maanden gevangenisstraf.
2.1.4. Volgens de niet bestreden rechtsoverweging 2.15 van de aangevallen uitspraak heeft de minister ter zitting medegedeeld dat, voor zover thans van belang, hij voor wat betreft de termijn waarbinnen een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling nog aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen en tot ongewenstverklaring kan leiden, aansluiting pleegt te zoeken bij de in artikel 6.6, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) neergelegde termijnen voor opheffing van de ongewenstverklaring.
Niet in geschil is dat die termijnen ten tijde van het besluit van 1 november 2005 nog niet waren verstreken.
2.1.5. Voor zover de vreemdeling, naar hij onder meer heeft gesteld, na de hiervoor bedoelde misdrijven geen andere misdrijven meer heeft gepleegd en feitelijke invulling aan het gezinsleven met zijn partner en kinderen heeft gegeven, heeft dat mede betekenis voor de belangenafweging, bedoeld in onderdeel B1/2.2.4.4 van de Vc 2000. Dit laat onverlet dat het tijdsverloop sinds deze misdrijven op zichzelf niet met zich kan brengen dat de ongewenstverklaring voor onrechtmatig moet worden gehouden. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat naarmate meer tijd is verstreken sinds het tijdstip waarop een strafrechtelijke veroordeling onherroepelijk is geworden, hogere eisen aan de motivering van een ongewenstverklaring moeten worden gesteld. Gelet hierop, heeft de minister aan het tijdsverloop, dat buiten de overeenkomstige toepassing van artikel 6.6, eerste lid, van het Vb 2000 geen zelfstandige betekenis heeft, geen uitdrukkelijke overweging behoeven te wijden. Dat brengt met zich dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, nu uit het besluit van 7 december 2006 niet blijkt dat de minister dat tijdsverloop in de belangenafweging heeft betrokken, de minister dat besluit onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.1.6. Hoewel de klacht van de staatssecretaris derhalve terecht is voorgedragen, kunnen de grieven niettemin niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, aangezien het oordeel van de voorzieningenrechter dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op grond van artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen van de vreemdeling mocht worden afgezien, in hoger beroep niet is bestreden en dat oordeel de beslissing van de voorzieningenrechter zelfstandig kan dragen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waar deze op rust, te worden bevestigd.
2.3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak