6.Verweerder heeft in zijn aanvullend besluit, zakelijk weergegeven, het volgende standpunt ingenomen. In de zaak van eiseres is van een situatie als bedoeld in de arresten Ruiz Zambrano en Dereci geen sprake, nu het vertrek van eiseres niet noodzakelijkerwijs met zich brengt dat haar meerderjarige dochter [naam dochter] (referente), of andere kinderen van eiseres, de Europese Unie zou(den) moeten verlaten. Aangetoond noch onderbouwd is waaruit de gestelde afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar kind(eren) bestaat en waarom eiseres zich in Suriname zonder haar kind(eren) niet staande zou kunnen houden. Het enkele feit dat eiseres inmiddels 67 jaar oud is en dat zij al langere tijd illegaal in Nederland verblijft, is daartoe onvoldoende.
7.1Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het verdedigingsbeginsel van artikel 41, eerste lid, in samenhang gelezen met het tweede lid, onder a, van het Handvest. Eiseres heeft verder aangevoerd dat uit het Unierecht voortvloeit dat verweerder niet met het ‘aanhoren’ van eiseres heeft kunnen volstaan
7.2Uit artikel 41, eerste lid, in samenhang gelezen met het tweede lid, onder a, van het Handvest volgt dat een ieder het recht heeft te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen. De rechtbank is van oordeel dat de afwijzing van de aanvraag van eiseres niet gelijk te stellen is met een maatregel als in voorbedoelde zin en dat de beroepsgrond alleen al om deze reden niet kan slagen. Daarom gaat de rechtbank voorbij aan het standpunt dat niet kon worden volstaan met het aanhoren van eiseres. De beroepsgrond faalt.
8.1Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder zich niet heeft vergewist van alle persoonlijke feiten en omstandigheden en dat daarom van een individuele belangenafweging in concreto geen sprake is.
8.2De rechtbank overweegt dat de afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd. In het kader van de beoordeling van een aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 is voor een belangenafweging dan ook geen plaats. De beroepsgrond faalt.
9.1Eiseres heeft voorts betoogd dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep op artikel 20 van het VWEU niet slaagt. Volgens eiseres heeft de Afdeling in haar uitspraak van 9 augustus 2013 miskend dat een rechtstreeks beroep op artikel 20 van het VWEU niet alleen mogelijk is wanneer sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie tussen de Unieburger en de burger van een derde land, maar ook wanneer de Unieburger door het vertrek van de burger van een derde land in zijn grondrechten wordt geschaad. Eiseres heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit de arresten Ruiz Zambrano, Dereci, Rottmann (arrest van het Hof van Justitie van 2 maart 2010, ECLI:NL:XX:2010:BL8153) en O. en S., en L. (arrest van het Hof van Justitie van 6 december 2012, ECLI:NL:XX:2012:BY6479) volgt dat staatsburgers van een derde staat ook ‘op andere gronden’ verblijf kunnen ontlenen aan het Unierecht en dat de vraag wat moet worden verstaan onder ‘andere gronden’ dient te worden beantwoord binnen het kader van de bepalingen die gaan over grondrechten. Nu referente, vanwege de morele verplichting om eiseres te verzorgen en de sterke band die referente en eiseres met elkaar hebben, is gehouden eiseres te volgen naar Suriname, wordt referente het genot van de grondrechten voortvloeiende uit de artikelen 15, 17 en 45 van het Handvest ontzegd. 9.2Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld zoals weergegeven in rechtsoverweging 6.
9.3.1In het arrest Ruiz Zambrano heeft het Hof van Justitie in rechtsoverweging 42 het volgende overwogen:
“In die omstandigheden verzet artikel 20 VWEU zich tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat burgers van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten (zie in die zin arrest Rottmann, punt 42).”
9.3.2In het arrest Rottmann heeft het Hof van Justitie in rechtsoverweging 42 het volgende overwogen:
“Het is duidelijk dat de situatie van een burger van de Unie die, zoals verzoeker in het hoofdgeding, wordt geconfronteerd met een door de autoriteiten van een lidstaat genomen besluit tot intrekking van de naturalisatie dat hem, na het verlies van de nationaliteit van een andere lidstaat die hij vroeger had, in een situatie brengt die kan leiden tot het verlies van de bij artikel 17 EG verleende hoedanigheid en de daaraan verbonden rechten, wegens de aard en de gevolgen ervan onder het Unierecht valt.”
9.3.3In het arrest Dereci heeft het Hof van Justitie in rechtsoverweging 69 het volgende overwogen:
“Dit loopt niet vooruit op de vraag of op andere gronden, onder meer het recht op bescherming van het familie- en gezinsleven, een verblijfsrecht niet geweigerd mag worden. Op deze vraag moet echter worden ingegaan in het kader van de bepalingen inzake de bescherming van de grondrechten en ervan afhankelijk of zij in elk van de gevallen toepassing vinden.”
9.3.4In het arrest O. en S., en L heeft het Hof van Justitie in rechtsoverweging 59 het volgende overwogen:
“Indien de verwijzende rechter zou oordelen dat in de omstandigheden van de onderhavige zaak de bestreden weigeringen van verblijfstitels niet een dergelijke ontzegging tot gevolg hebben, moet nog de vraag worden beantwoord of O. en M. niet een verblijfsrecht op andere gronden moet worden toegekend, onder meer op grond van het recht op bescherming van het familie- en gezinsleven. Deze vraag moet in het kader van de bepalingen betreffende de bescherming van de grondrechten, afhankelijk van de respectieve toepasselijkheid ervan, worden behandeld (zie arrest Dereci, punt 69).”
9.4Naar het oordeel van de rechtbank biedt geen van deze rechtsoverwegingen van het Hof van Justitie grond voor het oordeel dat rechtstreeks beroep op artikel 20 van het VWEU door een burger van een derde land mogelijk is in de situatie waarin tussen hem en de Burger van Unie geen bijzondere afhankelijkheidsrelatie bestaat. Evenmin geven bovenstaande rechtsoverwegingen aanleiding voor het oordeel dat onder ‘andere gronden’ (tevens) dient te worden verstaan de rechten voortvloeiende uit de artikelen 15, 17 en 45 van het Handvest. Ook uit de tekst van artikel 20 van het VWEU, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.3, volgt niet dat dat onder ‘andere gronden’ (tevens) dient te worden verstaan de rechten voortvloeiende uit de artikelen 15, 17 en 45 van het Handvest. In artikel 20 van het VWEU is immers nadrukkelijk een aantal van de daaruit voortvloeiende rechten opgesomd, terwijl geen hiervan verwijst naar de rechten als bedoeld in de artikelen 15, 17 en 45 van het Handvest.
9.5De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft verwezen naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2013 en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de onderhavige zaak de vraag of afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 aangewezen is, afhankelijk is van de vraag of tussen eiseres en referente een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat het vertrek van eiseres noodzakelijkerwijs met zich brengt dat referente, of andere kinderen van eiseres, de Europese Unie zou(den) moeten verlaten. Verweerder heeft dan ook de goede maatstaf gehanteerd. De beroepsgrond faalt.
10.1Eiseres heeft in beroep verder aangevoerd dat sprake is van een intensief familieleven tussen haar en haar (klein)kinderen, die allen burgers van de Unie zijn. Referente zal, gelet op de sterke band tussen haar en eiseres, bij gedwongen terugkeer van eiseres haar baan en daarmee haar bron van inkomsten moeten opgeven, omdat zij het als morele plicht ziet om eiseres te blijven verzorgen.
10.2De rechtbank overweegt dat uit het dossier en uit de verklaringen die eiseres ter zitting over haar familieband heeft afgelegd, kan worden afgeleid dat sprake is van een sterke familieband en een intensief gezins- en familieleven tussen haar en haar (klein)kinderen. Voorts is niet betwist dat eiseres oppast bij referente en dat haar (klein)kinderen gezamenlijk zorgdragen voor de financiële ondersteuning van eiseres. Niettegenstaande deze constatering is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is onderbouwd of aangetoond dat sprake is van een zodanige afhankelijke relatie dat referente op grond daarvan feitelijk wordt verplicht het grondgebied de Unie te verlaten. Niet aannemelijk is waarom sprake zou zijn van een situatie waarin eiseres zich niet zonder haar (klein)kinderen in Suriname zou kunnen handhaven. De beroepsgrond faalt.