ECLI:NL:RBDHA:2013:19297

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
AWB 12-32860 en AWB 12-32861
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op artikel 20 VWEU door een burger van een derde land zonder bijzondere afhankelijkheidsrelatie met een Burger van de Unie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 december 2013 uitspraak gedaan in een beroep van een Surinaamse eiseres tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een document dat haar rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, maar deze aanvraag werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eiseres geen recht had op een document op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat er geen bijzondere afhankelijkheidsrelatie bestond tussen haar en een Burger van de Unie. De rechtbank verwees naar eerdere arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd vastgesteld dat een burger van een derde land alleen onder bepaalde voorwaarden een beroep kan doen op de rechten die voortvloeien uit het EU-recht. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de aanvraag van de eiseres terecht had afgewezen, omdat er geen bewijs was van een zodanige afhankelijkheidsrelatie die zou vereisen dat de eiseres in Nederland mocht blijven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 12/32860 (beroep)
AWB 12/32861 (voorlopige voorziening)
V-nummer:[V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiseres],

geboren op [geboortedag] 1946, van Surinaamse nationaliteit, eiseres en verzoekster (eiseres),
gemachtigde: mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. S.O. Naarendorp, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 23 april 2012 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 oktober 2012 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Verweerder heeft het bestreden besluit aangemerkt als terugkeerbesluit en bij dit besluit tevens een inreisverbod aan eiseres opgelegd voor de duur van twee jaren.
Op 16 oktober 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Bij brief van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. C.J. Tromp. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Verweerder heeft op 21 augustus 2013 een aanvullend standpunt ingenomen. Eiseres heeft hierop gereageerd bij brieven van 27 augustus 2013 en 10 september 2013.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 17 oktober 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. S.O. Naarendorp. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
Ten aanzien van het beroep
1.
Aan de orde is of eiseres op grond van artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) dan wel het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) in aanmerking komt voor een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000.
2.1
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, verschaft de minister aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, en gemeenschapsonderdaan is, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, onder 2°, een document of schriftelijke verklaring waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
2.2
Op grond van artikel 1, aanhef en onder e, van de Vw 2000 wordt verstaan onder gemeenschapsonderdanen:
1°. onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven;
2°. familieleden van de onder 1° genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het (EG-Verdrag) genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
2.3
Artikel 20, eerste lid, van het VWEU bepaalt het volgende. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Artikel 20, tweede lid, van het VWEU bepaalt dat de burgers van de Unie de rechten genieten en de plichten hebben die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
b. het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c. het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d. het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
2.4
Het Handvest behandelt onder meer in artikel 7 de eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven, in artikel 15 de vrijheid van beroep en het recht te werken, in artikel 17 het recht op eigendom, en in artikel 45 de vrijheid van verkeer en van verblijf. Artikel 51, eerste lid, van het Handvest bepaalt, voor zover van belang, dat de bepalingen van het Handvest zijn gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie (Unierecht) ten uitvoer brengen.
3.1
Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat verweerder haar aanvraag in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft getoetst aan de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 8 maart 2011 in de zaak Ruiz Zambrano (ECLI:NL:XX:2011:BP9130) en van 5 november 2011 in de zaak Dereci (ECLI:NL:XX:2011:BU5953).
3.2 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het beroep van eiseres op voornoemde arresten nooit kan leiden tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000.
3.3
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 9 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:725) geoordeeld dat indien blijkt dat een burger van een derde land zich bevindt in de in de arresten Ruiz Zambrano en Dereci bedoelde situatie, afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, aangewezen is. Gelet hierop heeft verweerder de afwijzing van het document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 ondeugdelijk gemotiveerd.
4.
De conclusie is dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.
Vervolgens dient de rechtbank de mogelijkheden van finale geschilbeslechting te onderzoeken. Hierbij is onder meer aan de orde of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2013 een aanvullend besluit heeft genomen. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb zal de rechtbank dat besluit bij zijn oordeel betrekken.
6.
Verweerder heeft in zijn aanvullend besluit, zakelijk weergegeven, het volgende standpunt ingenomen. In de zaak van eiseres is van een situatie als bedoeld in de arresten Ruiz Zambrano en Dereci geen sprake, nu het vertrek van eiseres niet noodzakelijkerwijs met zich brengt dat haar meerderjarige dochter [naam dochter] (referente), of andere kinderen van eiseres, de Europese Unie zou(den) moeten verlaten. Aangetoond noch onderbouwd is waaruit de gestelde afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar kind(eren) bestaat en waarom eiseres zich in Suriname zonder haar kind(eren) niet staande zou kunnen houden. Het enkele feit dat eiseres inmiddels 67 jaar oud is en dat zij al langere tijd illegaal in Nederland verblijft, is daartoe onvoldoende.
7.1
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het verdedigingsbeginsel van artikel 41, eerste lid, in samenhang gelezen met het tweede lid, onder a, van het Handvest. Eiseres heeft verder aangevoerd dat uit het Unierecht voortvloeit dat verweerder niet met het ‘aanhoren’ van eiseres heeft kunnen volstaan
7.2
Uit artikel 41, eerste lid, in samenhang gelezen met het tweede lid, onder a, van het Handvest volgt dat een ieder het recht heeft te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen. De rechtbank is van oordeel dat de afwijzing van de aanvraag van eiseres niet gelijk te stellen is met een maatregel als in voorbedoelde zin en dat de beroepsgrond alleen al om deze reden niet kan slagen. Daarom gaat de rechtbank voorbij aan het standpunt dat niet kon worden volstaan met het aanhoren van eiseres. De beroepsgrond faalt.
8.1
Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder zich niet heeft vergewist van alle persoonlijke feiten en omstandigheden en dat daarom van een individuele belangenafweging in concreto geen sprake is.
8.2
De rechtbank overweegt dat de afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd. In het kader van de beoordeling van een aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 is voor een belangenafweging dan ook geen plaats. De beroepsgrond faalt.
9.1
Eiseres heeft voorts betoogd dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep op artikel 20 van het VWEU niet slaagt. Volgens eiseres heeft de Afdeling in haar uitspraak van 9 augustus 2013 miskend dat een rechtstreeks beroep op artikel 20 van het VWEU niet alleen mogelijk is wanneer sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie tussen de Unieburger en de burger van een derde land, maar ook wanneer de Unieburger door het vertrek van de burger van een derde land in zijn grondrechten wordt geschaad. Eiseres heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit de arresten Ruiz Zambrano, Dereci, Rottmann (arrest van het Hof van Justitie van 2 maart 2010, ECLI:NL:XX:2010:BL8153) en O. en S., en L. (arrest van het Hof van Justitie van 6 december 2012, ECLI:NL:XX:2012:BY6479) volgt dat staatsburgers van een derde staat ook ‘op andere gronden’ verblijf kunnen ontlenen aan het Unierecht en dat de vraag wat moet worden verstaan onder ‘andere gronden’ dient te worden beantwoord binnen het kader van de bepalingen die gaan over grondrechten. Nu referente, vanwege de morele verplichting om eiseres te verzorgen en de sterke band die referente en eiseres met elkaar hebben, is gehouden eiseres te volgen naar Suriname, wordt referente het genot van de grondrechten voortvloeiende uit de artikelen 15, 17 en 45 van het Handvest ontzegd.
9.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld zoals weergegeven in rechtsoverweging 6.
9.3.1
In het arrest Ruiz Zambrano heeft het Hof van Justitie in rechtsoverweging 42 het volgende overwogen:
“In die omstandigheden verzet artikel 20 VWEU zich tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat burgers van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten (zie in die zin arrest Rottmann, punt 42).”
9.3.2
In het arrest Rottmann heeft het Hof van Justitie in rechtsoverweging 42 het volgende overwogen:
“Het is duidelijk dat de situatie van een burger van de Unie die, zoals verzoeker in het hoofdgeding, wordt geconfronteerd met een door de autoriteiten van een lidstaat genomen besluit tot intrekking van de naturalisatie dat hem, na het verlies van de nationaliteit van een andere lidstaat die hij vroeger had, in een situatie brengt die kan leiden tot het verlies van de bij artikel 17 EG verleende hoedanigheid en de daaraan verbonden rechten, wegens de aard en de gevolgen ervan onder het Unierecht valt.”
9.3.3
In het arrest Dereci heeft het Hof van Justitie in rechtsoverweging 69 het volgende overwogen:
“Dit loopt niet vooruit op de vraag of op andere gronden, onder meer het recht op bescherming van het familie- en gezinsleven, een verblijfsrecht niet geweigerd mag worden. Op deze vraag moet echter worden ingegaan in het kader van de bepalingen inzake de bescherming van de grondrechten en ervan afhankelijk of zij in elk van de gevallen toepassing vinden.”
9.3.4
In het arrest O. en S., en L heeft het Hof van Justitie in rechtsoverweging 59 het volgende overwogen:
“Indien de verwijzende rechter zou oordelen dat in de omstandigheden van de onderhavige zaak de bestreden weigeringen van verblijfstitels niet een dergelijke ontzegging tot gevolg hebben, moet nog de vraag worden beantwoord of O. en M. niet een verblijfsrecht op andere gronden moet worden toegekend, onder meer op grond van het recht op bescherming van het familie- en gezinsleven. Deze vraag moet in het kader van de bepalingen betreffende de bescherming van de grondrechten, afhankelijk van de respectieve toepasselijkheid ervan, worden behandeld (zie arrest Dereci, punt 69).”
9.4
Naar het oordeel van de rechtbank biedt geen van deze rechtsoverwegingen van het Hof van Justitie grond voor het oordeel dat rechtstreeks beroep op artikel 20 van het VWEU door een burger van een derde land mogelijk is in de situatie waarin tussen hem en de Burger van Unie geen bijzondere afhankelijkheidsrelatie bestaat. Evenmin geven bovenstaande rechtsoverwegingen aanleiding voor het oordeel dat onder ‘andere gronden’ (tevens) dient te worden verstaan de rechten voortvloeiende uit de artikelen 15, 17 en 45 van het Handvest. Ook uit de tekst van artikel 20 van het VWEU, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.3, volgt niet dat dat onder ‘andere gronden’ (tevens) dient te worden verstaan de rechten voortvloeiende uit de artikelen 15, 17 en 45 van het Handvest. In artikel 20 van het VWEU is immers nadrukkelijk een aantal van de daaruit voortvloeiende rechten opgesomd, terwijl geen hiervan verwijst naar de rechten als bedoeld in de artikelen 15, 17 en 45 van het Handvest.
9.5
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft verwezen naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2013 en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de onderhavige zaak de vraag of afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 aangewezen is, afhankelijk is van de vraag of tussen eiseres en referente een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat het vertrek van eiseres noodzakelijkerwijs met zich brengt dat referente, of andere kinderen van eiseres, de Europese Unie zou(den) moeten verlaten. Verweerder heeft dan ook de goede maatstaf gehanteerd. De beroepsgrond faalt.
10.1
Eiseres heeft in beroep verder aangevoerd dat sprake is van een intensief familieleven tussen haar en haar (klein)kinderen, die allen burgers van de Unie zijn. Referente zal, gelet op de sterke band tussen haar en eiseres, bij gedwongen terugkeer van eiseres haar baan en daarmee haar bron van inkomsten moeten opgeven, omdat zij het als morele plicht ziet om eiseres te blijven verzorgen.
10.2
De rechtbank overweegt dat uit het dossier en uit de verklaringen die eiseres ter zitting over haar familieband heeft afgelegd, kan worden afgeleid dat sprake is van een sterke familieband en een intensief gezins- en familieleven tussen haar en haar (klein)kinderen. Voorts is niet betwist dat eiseres oppast bij referente en dat haar (klein)kinderen gezamenlijk zorgdragen voor de financiële ondersteuning van eiseres. Niettegenstaande deze constatering is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is onderbouwd of aangetoond dat sprake is van een zodanige afhankelijke relatie dat referente op grond daarvan feitelijk wordt verplicht het grondgebied de Unie te verlaten. Niet aannemelijk is waarom sprake zou zijn van een situatie waarin eiseres zich niet zonder haar (klein)kinderen in Suriname zou kunnen handhaven. De beroepsgrond faalt.
11.
Voor zover eiseres ten slotte heeft betoogd dat verweerder artikel 7 van het Handvest had moeten toetsen, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 51, eerste lid van het Handvest zijn de bepalingen van het Handvest tot de lidstaten gericht, enkel indien zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Nu uit rechtsoverweging 10.2 volgt dat het arrest Ruiz Zambrano niet op deze zaak van toepassing is en hier evenmin ander recht van de Europese Unie ten uitvoer wordt gebracht, valt deze zaak buiten de werkingssfeer van het Handvest. Verweerder heeft dan ook terecht een toets aan artikel 7 van het Handvest achterwege gelaten. De beroepsgrond faalt.
De terugkeerverplichting
12.1
Eiseres heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende kenbaar maakt dat sprake is van een terugkeerbesluit en dat verweerder tegen haar geen terugkeerbesluit had mogen uitvaardigen.
12.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij meeromvattende beschikking van
4 december 2009 heeft vastgesteld dat eiseres niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en binnen vier weken Nederland moet verlaten. Bij uitspraak van 29 september 2010 (AWB 09/48664) is het daartegen ingestelde beroep door deze rechtbank, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, ongegrond verklaard. Het terugkeerbesluit van 4 december 2009 is
hierdoor in rechte vast komen te staan. De in het terugkeerbesluit gestelde vertrektermijn van vier weken is ongebruikt verstreken en gesteld noch gebleken is dat dit terugkeerbesluit zijn gelding heeft verloren. Gelet hierop heeft de in het bestreden besluit neergelegde herhaalde aanzegging Nederland te verlaten geen rechtsgevolgen. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW9111). De in dit verband aangevoerde beroepsgronden behoeven dan ook geen bespreking.
Het inreisverbod
13.1
Eiseres heeft aangevoerd dat indien zij aan het Unierecht rechten kan ontlenen, de Terugkeerrichtlijn niet kan worden toegepast. Voorts heeft eiseres, onder verwijzing naar artikel 47 van het Handvest en het arrest van het Hof van Justitie van 8 april 1976 in de zaak Royer (ECLI:NL:XX:1976:AC0291), gesteld dat het inreisverbod prematuur is.
13.2
De rechtbank overweegt dat, nu in rechtsoverweging 11. is overwogen dat eiseres geen rechten aan het Unierecht kan ontlenen, de Terugkeerrichtlijn wel degelijk van toepassing is. Voor zover eiseres verder heeft betoogd dat verweerder geen inreisverbod kan uitvaardigen zolang de rechtmatigheid van het verblijf niet door een rechtbank is beoordeeld, overweegt de rechtbank dat er in het Unierecht daarvoor geen grondslag is te vinden. De rechtbank betrekt daarbij dat het mogelijk is om tegen een uitgevaardigd inreisverbod een voorlopige voorziening te vragen, waardoor de rechtsgevolgen daarvan worden opgeschort. De beroepsgrond faalt.
14.1
Eiseres heeft verder aangevoerd dat het inreisverbod in strijd is met artikel 41 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel. Volgens eiseres heeft verweerder gehandeld in strijd met de vergewisplicht en het motiveringsbeginsel.
14.2
De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit op pagina 3 de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, aanhef en onder b, c en e van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 zijn opgesomd. Eiseres heeft niet betwist dat deze gronden terecht aan haar zijn tegengeworpen. Gelet op hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 12.2 heeft overwogen en onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste lid, aanhef en onder b, c en e van het Vb, in samenhang gelezen met artikel 62, tweede lid van de Vw 2000 en artikel 66a, eerste lid, onder a van de Vw 2000, is de rechtbank van oordeel dat verweerder tegen eiseres een inreisverbod heeft kunnen uitvaardigen. Verder overweegt de rechtbank dat verweerder op 21 augustus 2012 een voornemen tot uitvaardiging van het inreisverbod kenbaar heeft gemaakt, waarbij verweerder eiseres expliciet heeft gewezen op de mogelijkheid om redenen aan te voeren die volgens eiseres aanleiding vormen om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod of om de aangegeven maximale duur daarvan te beperken. Eiseres is schriftelijk in de gelegenheid gesteld hierop te reageren en zij heeft bij brief van 28 augustus 2012 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Vervolgens heeft er in de bezwaarfase een hoorzitting plaatsgevonden. Eiseres is toen gehoord. Daarbij heeft eiseres haar standpunt en omstandigheden naar voren kunnen brengen. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat niet is voldaan aan artikel 41 van de VWEU omdat zij slechts is aangehoord.
De beroepsgrond faalt.
15.1
Eiseres heeft ten slotte, onder verwijzing naar het arrest O. en S., en L., aangevoerd dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op grond van haar bijzondere individuele omstandigheden in haar voordeel had moeten uitvallen en dat verweerder had dienen te motiveren waarom niettemin een inreisverbod voor de standaardduur van twee jaren is opgelegd.
15.2
De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9112) volgt dat verweerder een inreisverbod voor de maximale duur van twee jaren mag uitvaardigen, tenzij sprake is van bijzondere individuele omstandigheden. Indien zodanige omstandigheden naar voren zijn gebracht en verweerder daarin geen aanleiding ziet om af te zien van uitvaardiging van het inreisverbod of verkorting van de duur daarvan, dient verweerder dit standpunt op grond van artikel 3:46 van de Awb te motiveren.
15.3
De rechtbank stelt voorop dat de verwijzing naar het arrest O. en S., en L. niet kan slagen, nu de situatie die in die zaak aan de orde was niet vergelijkbaar is met de situatie van eiseres. In genoemde zaak ging het om samengestelde gezinnen. De rechtbank leest in dit arrest ook niet dat het recht van een kind op contact met diens ouder(s) verder strekt dan de rechten die ontleend kunnen worden aan artikel 8 van het EVRM. Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder heeft overwogen dat het inreisverbod een inmenging oplevert in het gezinsleven van eiseres en haar kinderen, maar dat daartegen dient te worden afgezet dat eiseres vele jaren in Nederland heeft verbleven zonder in het bezit te zijn van een verblijfsvergunning. In dit verband heeft verweerder ter zitting toegelicht dat ook waarde wordt gehecht aan de omstandigheid dat eiseres nimmer heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting om Nederland te verlaten. Voorts heeft verweerder overwogen dat geen sprake is van een de normale, emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende bijzondere afhankelijkheid en dat niet is gebleken dat bij gedwongen terugkeer van eiseres geen mogelijkheden bestaan om invulling te geven aan het gezinsleven zoals dat gebruikelijk is tussen volwassen familieleden. Ten slotte heeft verweerder overwogen dat niet gebleken is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat verweerder niet ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de oplegging en duur van het inreisverbod niet in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond faalt.
16.
Eiseres heeft bij brief van 27 augustus 2013 gesteld dat sprake is van divergerende opvattingen over het Unierecht en de rechtbank om die reden verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres onvoldoende onderbouwd dat en in welk opzicht sprake is van divergerende jurisprudentie betreffende de toepassing van het Unierecht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
17.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
18.
De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
19.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
20.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.652,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 472,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/32860,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/32861,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 312,-- (zegge: driehonderdtwaalf euro) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.652,-- (zegge: duizendzeshonderdtweeënvijftig euro), te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. G. Leenstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2013.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: GL
Coll.: EK
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.