ECLI:NL:RBDHA:2013:19057

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2013
Publicatiedatum
4 februari 2014
Zaaknummer
AWB 12-23544 en AWB 13-6915
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om vergoeding van woonkosten van een asielzoeker met medische omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse asielzoeker en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) over de vergoeding van woonkosten. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.H. Kruseman, had verzocht om vergoeding van woonkosten omdat hij buiten de opvangvoorziening woonde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser lijdt aan een ernstige depressieve stoornis, zoals blijkt uit een medische verklaring van zijn behandelend psychiater. Deze verklaring stelt dat een verhuizing kan leiden tot verergering van de depressie, met een reëel risico op suïcide. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, het COA, niet zonder nader medisch onderzoek kon concluderen dat er geen bijzondere medische redenen waren die verblijf in een woning buiten de opvangvoorziening noodzakelijk maakten.

De rechtbank heeft het besluit van 19 december 2012, waarbij het verzoek van eiser om vergoeding van woonkosten werd afgewezen, vernietigd. De rechtbank oordeelt dat het COA in strijd heeft gehandeld met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door niet voldoende rekening te houden met de medische situatie van de eiser. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij de medische omstandigheden van de eiser in acht moeten worden genomen.

Daarnaast heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 4 maart 2013, waarbij de verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva) 2005 zijn beëindigd, ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beëindiging van de verstrekkingen zal leiden tot een acute medische noodsituatie. De rechtbank concludeert dat de beëindiging van de verstrekkingen niet in strijd is met de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
Zittingsplaats Amsterdam
zaaknummers: AWB 12/23544 en AWB 13/6915
V-nr: [V-nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedag] 1964, van Nigeriaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J.H. Kruseman, advocaat te Haarlem
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA),

verweerder,
gemachtigde: mr. J.N. Mons, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2012 heeft verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van zijn woonkosten afgewezen. Op 25 juli 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 12/23544.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2012. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij afzonderlijke besluiten van 19 december 2012 is het besluit van 24 juli 2012 ingetrokken en is de aanvraag van eiser om administratieve plaatsing en vergoeding van zijn woonkosten alsnog afgewezen. Op 4 januari 2013 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 13/409.
Bij besluit van 4 maart 2013 heeft verweerder de verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva) 2005 beëindigd. Op 13 maart 2013 heeft de rechtbank het hiertegen gerichte beroepschrift van eiser ontvangen. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 13/6915.
Het onderzoek ter zitting in de zaak met nummer AWB 12/23544 is hervat op 23 mei 2013. De zaak is gevoegd behandeld met de twee andere beroepen. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig C. van Lingen als tolk in de Engelse taal. Eiser heeft het beroep, geregistreerd onder nummer AWB 13/409, ter zitting ingetrokken. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA) is het COA ondermeer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers en het plaatsen van asielzoekers in een opvangvoorziening. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet COA kan onze minister het COA taken als bedoeld in het eerste lid van dit artikel ook opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen. Dit geldt op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, van de Rva 2005 onder meer voor de vreemdeling wiens uitzetting op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 vanwege zijn medische omstandigheden achterwege blijft.
1.2. In artikel 9, eerste lid, van de Rva 2005 is bepaald dat de opvang in een opvangvoorziening in elk geval de volgende verstrekkingen omvat:
a. onderdak;
b. een wekelijkse financiële toelage ten behoeve van voedsel, kleding en andere persoonlijke uitgaven;
c. een eenmalige bijdrage aan kleedgeld;
d. recreatieve en educatieve activiteiten;
e. de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe te treffen ziektekostenregeling;
f. een verzekering tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid;
g. betaling van buitengewone kosten.
1.3. In artikel 13, eerste lid, van de Rva 2005 is bepaald dat de verstrekkingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b tot en met g, niet plaatsvinden indien de bewoner van de opvangvoorziening geen gebruik maakt van het in die voorziening geboden onderdak. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat verweerder in bijzondere gevallen van het bepaalde in het eerste lid kan afwijken.
In de toelichting op artikel 13 van de Rva 2005 is vermeld dat het tweede lid van dit artikel de mogelijkheid schept om vreemdelingen in bijzondere, uitzonderlijke situaties te kunnen laten verblijven buiten een opvangvoorziening, de zogenaamde administratieve plaatsing. Dit is blijkens de toelichting onder meer mogelijk indien verblijf in een woning buiten de opvangvoorziening vanwege bijzondere (zwaarwegende) medische redenen noodzakelijk moet worden geacht. Het betreft hier een uitzonderlijke situatie waarin vanwege dringende medische redenen continuering van het verblijf in een opvangvoorziening inhumaan of schadelijk voor de gezondheid van de betrokken vreemdeling is. Op dezelfde wijze zal ook de vreemdeling, van wie de uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege blijft en die verblijft bij familie, vrienden of kennissen of anderszins, aanspraak kunnen maken op de verstrekkingen als genoemd in artikel 9, onderdeel b tot en met g, van de Rva 2005.
Ten aanzien van het beroep, geregistreerd onder nummer AWB 12/23544:
2.1. De rechtbank stelt allereerst vast dat op deze zaak, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het besluit van 24 juli 2012, waartegen dit beroep oorspronkelijk gericht was, is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013. Verweerder heeft dit besluit ingetrokken bij besluit van
19 december 2012. Gesteld noch gebleken is dat eiser thans nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 24 juli 2012. De rechtbank zal het beroep – voor zover dit zich richt tegen het besluit van 24 juli 2012 – dan ook niet-ontvankelijk verklaren vanwege het ontbreken van procesbelang.
2.2. De rechtbank is verder van oordeel dat het besluit van 19 december 2012, waarbij het verzoek van eiser om vergoeding van zijn woonkosten alsnog is afgewezen, een besluit betreft als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Het beroep van 25 juli 2012 wordt dan ook op grond van artikel 6:19 van de Awb geacht mede te zien op dit besluit.
3.1. Aan de orde is de vraag of verweerder op goede gronden het verzoek van eiser om vergoeding van zijn woonkosten, die hij heeft gemaakt omdat hij buiten de opvangvoorziening woont, heeft afgewezen.
3.2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in de toelichting op artikel 13, tweede lid, van de Rva 2005. Eisers medische situatie verzet zich ertegen dat hij verblijft in een opvangvoorziening. De door hem gemaakte woonkosten komen dan ook voor vergoeding in aanmerking, aldus eiser.
3.3. De rechtbank stelt vast dat eiser zich heeft beroepen op verschillende medische stukken, waaruit blijkt dat hij fysieke en psychische medische klachten heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eisers fysieke klachten niet tot de conclusie leiden dat verblijf in een opvangvoorziening inhumaan of schadelijk voor eisers gezondheid zou zijn. Uit de door eiser overgelegde informatie blijkt dat zijn woning vanwege zijn fysieke beperkingen maximaal zestien traptreden mag hebben. Verweerder heeft medegedeeld dat aan deze voorwaarde kan worden voldaan in de opvangvoorziening. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat verblijf in een woning buiten de opvangvoorziening vanwege bijzondere (zwaarwegende) medische redenen noodzakelijk moet worden geacht.
3.4. Ten aanzien van eisers psychische klachten overweegt de rechtbank als volgt. Uit de door eiser overgelegde medische verklaring van 11 april 2012, mede opgesteld namens de behandelend psychiater van eiser dr. G. Casteelen, volgt dat eiser een zeer ernstige depressieve stoornis heeft. In de verklaring van 11 april 2012 wordt geconcludeerd dat een verhuizing kan leiden tot verergering van de depressie, waarbij het risico op suïcide volgens de behandelaars reëel is. Gelet op deze verklaring heeft verweerder niet, althans niet zonder nader medisch onderzoek, kunnen concluderen dat geen sprake is van bijzondere (zwaarwegende) medische redenen als hiervoor bedoeld, die verblijf in een woning buiten de opvangvoorziening noodzakelijk maken.
4.
Hieruit volgt dat het besluit van 19 december 2012 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
5.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.180,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 472,--, en een wegingsfactor 1).
Ten aanzien van het beroep, geregistreerd onder nummer AWB 13/6915:
6.1.
Dit beroep richt zich tegen het besluit van 4 maart 2013, waarbij verweerder de verstrekkingen op grond van de Rva 2005 heeft beëindigd. Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 64 van de Vw 2000 sinds 31 januari 2013 niet langer van toepassing is op eiser. Evenmin is in geschil dat eiser na die datum ook niet op een andere grond onder de reikwijdte van de Rva 2005 valt en dus in beginsel niet in aanmerking komt voor Rva-verstrekkingen. Wel zijn partijen verdeeld over de vraag of sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die desondanks nopen tot het verlenen van feitelijke opvang.
6.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 maart 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA4652) volgt dat de in artikel 3 van de Wet COA neergelegde wettelijke taak van het COA ook inhoudt dat het, hoewel een vreemdeling geen aanspraak maakt op verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA, opvang verleent in zeer bijzondere omstandigheden - zoals in geval van een acute medische noodsituatie - die tot feitelijke opvang nopen. Het is aan de vreemdeling om, indien daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat van zodanige bijzondere omstandigheden sprake is.
6.3.
Ter beantwoording van de vraag of sprake is van een acute medische noodsituatie die tot opvang noopt, beoordeelt het COA volgens het door hem gevoerde beleid of zich een situatie voordoet waarin een vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke dan wel lichamelijke schade. Dat hiervan sprake is, behoeft niet aan beëindiging van de verstrekkingen in de weg te staan, indien de desbetreffende vreemdeling ingevolge artikel 10 van de Vw 2000 aanspraak maakt op een voorziening die het intreden van de gevolgen van het achterwege laten van medische behandeling voorkomt.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval op goede gronden besloten om de verstrekkingen te beëindigen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beëindiging van de verstrekkingen zal leiden tot een acute medische noodsituatie, althans niet is gebleken dat eiser geen aanspraak zou kunnen maken op voorzieningen op grond van artikel 10 van de Vw 2000, die een dergelijk gevolg zouden voorkomen. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij eerder rechtmatig verblijf heeft gehad in verband met zijn medische situatie en dat zijn medische situatie sindsdien alleen is verslechterd. Dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden. De enkele omstandigheid dat op eiser eerder artikel 64 van de Vw 2000 van toepassing is verklaard vanwege zijn medische situatie, maakt nog niet dat hij reeds daarom in aanmerking dient te blijven komen voor Rva-verstrekkingen. Immers bij artikel 64 van de Vw 2000 is de vraag aan de orde of betrokkene medisch gezien in staat is te reizen. Het betreft dus in beginsel een tijdelijke maatregel, enkel gericht op de opschorting van de uitzetting en/of de rechtsplicht Nederland te verlaten. Eerst indien en wanneer artikel 64 van de Vw 2000 weer op hem van toepassing wordt verklaard, kan eiser weer onder de reikwijdte van de Rva 2005 vallen en op die grond een beroep doen op Rva-verstrekkingen.
7.1.
Eiser heeft voorts een beroep gedaan op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De gemeente [woonplaats], waar eiser woonachtig is, vindt hem in een zo’n kwetsbare positie verkeren dat hem een toelage is verstrekt van € 450,-- per maand. Zonder deze toelage zou eiser in een situatie terechtkomen die strijdig is met artikel 3 van het EVRM, aldus eiser. De rechtbank overweegt dat niet kan worden uitgesloten dat beëindiging van verstrekkingen onder uitzonderlijke omstandigheden kan leiden tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De door eiser aangevoerde omstandigheden, inhoudende dat hij weliswaar medicijnen ontvangt maar geen huisvesting krijgt, zijn echter onvoldoende zwaarwegend om tot die conclusie te leiden. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van
19 februari 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AO6251). Dit geldt te meer nu de gemeente [woonplaats] inmiddels is overgegaan tot het verstrekken van een toelage aan eiser.
7.2.
Eiser heeft daarnaast een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM. Volgens eiser is het besluit tot beëindiging van de Rva-verstrekkingen in strijd met zijn recht op privéleven zoals beschermd door dit artikel. Eiser wijst onder meer op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) over dit onderwerp (onder meer de uitspraken van 19 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM1992, en van 9 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4382) en naar het Europees Sociaal Handvest (ESH) en de klacht die op 17 januari 2013 is ingediend tegen de Nederlandse staat bij het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR).
Ook deze beroepsgrond faalt. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat het recht op eerbieding van het privéleven inherente positieve verplichtingen kan meebrengen voor de staat, waarbij kwetsbare personen in het bijzonder recht hebben op bescherming. Volgens het EHRM kan artikel 8 van het EVRM ook relevant zijn in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen, zoals hier het geval. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de staat een ruime “margin of appreciation” toekomt. De rechtbank verwijst naar het arrest in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk van 27 mei 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BD6647). Naar het oordeel van de rechtbank levert het besluit tot beëindiging van de Rva-verstrekkingen geen schending op van eisers recht op privéleven, gelet op de hiervoor genoemde ruime “margin of appreciation’ die de staat in deze toekomt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser op dit moment een toelage ontvangt van de gemeente [woonplaats] en dat voorts in de door eiser benodigde medische behandeling wordt voorzien. Eisers beroep op het ESH en op de klacht tegen Nederland bij het ECSR leidt niet tot een ander oordeel. De relevante artikelen uit het ESH waarop eiser een beroep doet, zijn geen een ieder verbindende verdragsbepalingen. Het betreffen immers algemeen omschreven sociale doelstellingen, waaruit geen onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaalbaar subjectief recht in de vorm van een afdwingbare aanspraak op verstrekkingen of opvang valt te ontlenen. Dit is door eiser ook niet betwist.
8.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/23544,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het verzoek om vergoeding van de woonkosten met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.080,-- (zegge: duizendtachtig euro), te betalen aan eiser;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 13/6915,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van den Bergh, voorzitter, en mrs. R.A. Sipkens en H.T. Masmeyer, in aanwezigheid van L. Fernández Ferreiro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2013.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: LFF
Coll.:
D: C
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.