In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse asielzoeker en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) over de vergoeding van woonkosten. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.H. Kruseman, had verzocht om vergoeding van woonkosten omdat hij buiten de opvangvoorziening woonde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser lijdt aan een ernstige depressieve stoornis, zoals blijkt uit een medische verklaring van zijn behandelend psychiater. Deze verklaring stelt dat een verhuizing kan leiden tot verergering van de depressie, met een reëel risico op suïcide. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, het COA, niet zonder nader medisch onderzoek kon concluderen dat er geen bijzondere medische redenen waren die verblijf in een woning buiten de opvangvoorziening noodzakelijk maakten.
De rechtbank heeft het besluit van 19 december 2012, waarbij het verzoek van eiser om vergoeding van woonkosten werd afgewezen, vernietigd. De rechtbank oordeelt dat het COA in strijd heeft gehandeld met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door niet voldoende rekening te houden met de medische situatie van de eiser. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij de medische omstandigheden van de eiser in acht moeten worden genomen.
Daarnaast heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 4 maart 2013, waarbij de verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva) 2005 zijn beëindigd, ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beëindiging van de verstrekkingen zal leiden tot een acute medische noodsituatie. De rechtbank concludeert dat de beëindiging van de verstrekkingen niet in strijd is met de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).